Droge voeten: de kust als waterkering (erfgoed-essay 5)
Marinus Kooiman
In de Middeleeuwen begonnen de bewoners van de ’lage landen bij de zee’ hun woongebieden structureel te beschermen tegen de zee. Men legde dijken aan en ging de duinen beheren als zeewering. Het succes van die maatregelen was eeuwenlang niet alleen afhankelijk van de ’woede van de Bataafse zee’, maar ook van de vraag of het waterstaatsbelang prevaleerde boven andere belangen.
[Noot van de redactie: dit is erfgoed-essay 5. Deze serie is tot stand gekomen met steun van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed]
De historische ontwikkeling heeft geleid tot een kustlijn van 350 kilometer lang tussen Cadzand en Nieuw-Statenzijl, die bestaat uit 250 kilometer duinen en voor het overige uit dijken en andere waterkerende constructies. De waterkerende duinen doen zich voor als een aaneengesloten ‘dijklichaam’, met een gelijkmatige hoogte, zoveel mogelijk in een rechte lijn en met een vegetatie van helmgras.
De dijken in Noord-Nederland liggen in parallelle series achter elkaar. De jongste liggen aan zee, de oudere (vroeger ook zeedijken) liggen erachter. Daardoor is de ontstaansgeschiedenis van het gebied goed afleesbaar. Ook in het zuidwestelijk kustgebied komen dijken voor, zoals de Westkapelse Zeedijk, waar geen duinvorming heeft plaatsgehad of duinen zijn verdwenen. In het achterland komt de landschappelijke opbouw overeen met die in het noorden.
Terpen en dijken
De eerste permanente bewoners, rond 3500 voor Christus, gebruikten delen van het kustgebied om agrarische nederzettingen te stichten. Van verdere inrichting van het landschap was nog weinig sprake, laat staan van maatregelen om de zee buiten de deur te houden. Vanaf 600 voor Christus raakte het noordelijk zeekleigebied min of meer geheel bewoond. Men vestigde zich op hooggelegen terreinen in het kwelderlandschap, de kwelderwallen. In Zuidwest-Nederland werden de vergelijkbare kreekruggen in gebruik genomen. Om het hele jaar droge voeten te houden, werden de woonplaatsen geleidelijk aan opgehoogd met huisvuil, mest en zoden. Daardoor ontstonden verhoogde woonplaatsen, de huisterpen, die aan elkaar konden groeien tot dorpsterpen. Dit gebeurde in Noord-, West- en Zuidwest-Nederland, maar het meest grootschalig in Friesland en Groningen. Ook aan de Duitse en Deense Waddenkust werden terpen opgeworpen. Tot de aanleg van de doorgaande dijken omstreeks 1200 waren de dorps- of huisterpen de enige bewoningsvorm die droog bleef bij hoog water. Weliswaar zijn er dijken bekend uit de Romeinse tijd en keerkaden eerder uit de Middeleeuwen, maar deze vormden nog geen structurele gebiedsbescherming.
Om de bewoonde gebieden zonder voorliggende duinen afdoende tegen de zee te beschermen, was het nodig een samenhangend stelsel van zeedijken aan te leggen. Incidenteel werd bij smalle, kwetsbare duinen of ter hoogte van een bres in de duinen ook een dijk gelegd. In de 12e eeuw werden in het deltagebied van Zuidwest-Nederland, dat hoofdzakelijk bestond uit schorren en overslibde veengebieden, doorgaande zeedijken opgeworpen. Deze dijken werden niet direct langs het water aangelegd, maar meer landinwaarts, aan de rand van de kreekruggen. Op deze hoger gelegen gebieden lagen de dorpen en het akkerland die tegen het buitenwater moesten worden beschermd.
Ook in de noordelijke kweldergebieden kwamen in deze periode min of meer continue zeeweringen tot stand, door aaneenschakeling van eerdere dijken, die afzonderlijke dorpsgebieden omringden. Een groot deel van het noordelijke kustgebied was rond 1200 door zeewerende dijken beschermd. In enkele gebieden, zoals ten zuiden van de Lauwerszee, duurde het tot ver in de 13e eeuw voordat het zover was.
Een verstuivende zeewering
In de Middeleeuwen gingen de bewoners van het kustgebied inzien dat de duinen een cruciale rol speelden als zeewering voor het achterliggende land met zijn dorpen, steden, akkers en weiden. De sterkte van de zeewering hing niet alleen af van de aanwezigheid van voldoende hoge en brede duinen; ook moesten de duinen op hun plek blijven om bressen in de zeewering te voorkomen. Verstuiving moest dus worden tegengegaan. Een van de oudste en meest gebruikte manieren om dat te doen was de aanplant van helmgras; dit werd al in de 14e eeuw toegepast. Zo vaardigden Jacoba van Beijeren in 1418 en Maximiliaan van Oostenrijk in 1478 decreten uit om helm aan te planten tegen verstuiving.

Ongedateerde kaart van de polders Oud-Rockanje, Stuifakkers en Windgat met de daarvoor gelegen duinen en aanwassen. (bron: www.gahetna.nl)
De duinen functioneerden echter niet alleen als waterkering maar ook, al dan niet legaal, als jachtterrein, weidegrond, zandwinlocatie, voor de konijnenteelt, het steken van plaggen, de winning van brandhout, etcetera. De bevolking van de kuststrook was in het begin van de Late Middeleeuwen sterk toegenomen waardoor de behoefte aan brand- en bouwhout, sterk was toegenomen. De daaruit resulterende kap van de duinbossen en de overbeweiding leidden tot grootschalige verstuivingen. Dat verzwakte niet alleen de zeewering, maar bedreigde ook aangrenzend cultuurland (zoals o.a. bij Stuifakker op Voorne-Putten) en zelfs hele dorpen (bijvoorbeeld het gehucht Middenduin in de buurt van Zandvoort en Sier en De Blijke op Ameland).
Het verschillend gebruik van de duinen leidde voortdurend tot conflicten omtrent instandhouding en herstel van de helmbeplanting versus het vertrappen of opeten van de vegetatie door vee en wild. Pas eind 19e eeuw werd deze kwestie definitief opgelost toen de duinen onder het centrale gezag van de rijksoverheid kwamen (zie hieronder).
Stuifdijken en strekdammen
Een succesvolle tactiek om duinvorming op gang te krijgen, was de aanleg van stuifdijken. Evenwijdig aan de kustlijn werden lange rijen palen- of rietschermen geplaatst, waartegen zand opstoof, dat door de zee werd aangevoerd. Ook wel begon men met de aanleg van een grondlichaam dat als zandvang ging fungeren. Illustratief voor dit proces is de geschiedenis van de Noordkop (Noord-Holland noord), in de 16e eeuw al lange tijd grotendeels een wadvlakte tussen de eilanden/duinrestanten van Petten, Callantsoog en Den Helder/Huisduinen. Met de Zijperzeedijk, een zanddijk tussen Callantsoog en Petten, begon men in 1552. Pas na veel doorbraken en tegenslag als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog was het werk in 1597 klaar. De Zanddijk tussen Callantsoog en Huisduinen dateert uit 1610 en werd aangelegd op besluit van de Staten van Holland en West-Friesland.
De aanleg van de Zijperzeedijk en de Zanddijk laat de gevolgde werkwijze goed zien. Beide dijken waren op 1 à 2 kilometer van de branding gesitueerd. Daardoor kon over een flinke breedte, onder invloed van de overheersende zuidwestenwind, zand vanaf het strand landinwaarts gaan stuiven. Er werd begonnen met het opwerpen van een grondlichaam dat met helm werd ingeplant. Dijk en helm vingen het zand op en de zeewering groeide. Om het proces te versnellen werden strandvlaktes met eggen opgeruwd, zodat het zand los kwam en makkelijker ging stuiven. Aan de Noordzeezijde stoven de nieuwe dijken op en ontstonden er geleidelijk duinenrijen. De oorspronkelijke dijken zijn daardoor inmiddels op veel plaatsen volledig overstoven en niet meer als dijk te herkennen. Door de duinvorming kwam in de kop van Noord-Holland uiteindelijk weer een smalle, maar gesloten kustlijn tot stand.
Ook de 5,5 kilometer lange Hondsbossche Zeewering bij Petten gaat terug op een zanddijk. De dijk ligt waar een middeleeuwse stormvloed een bres in de oorspronkelijke duinen had geslagen. Weliswaar had men de duinen hersteld, maar het was voortdurend nodig zandsuppletie aan de landkant uit te voeren vanwege afkalving aan de zeezijde. Hierdoor schoof de kustlijn naar het westen op. Sinds eind 18e eeuw ligt de zeewering op de huidige plaats, aanvankelijk als zanddijk. In 1880 werd deze zanddijk zwaar versterkt, o.a. met basalt op het buitentalud.
Stuifdijken op de Waddeneilanden
Tot de 12e eeuw, toen door stormvloeden het Marsdiep ontstond, was Texel verbonden met het vaste land van Noord-Holland. Ten noorden van Texel lag Eierland. Deze twee eilanden werden, in navolging van de dijk van Callantsoog naar Huisduinen, in 1630 door een stuifdijk met elkaar verbonden. Achter de dijk vormde zich een kwelder die in 1834 als Polder Eijerland werd ingedijkt, later gevolgd door meer inpolderingen.

Vlieland, 17 oktober 1933, duinenrij met stuifgat. Een foto van Rijkswaterstaat voor een rapport over stuifdijken op de Wadden. Bron: RWS
Vanaf 1850 kwam op de Waddeneilanden een groot aantal stuifdijken tot stand. Rijkswaterstaat en Staatsbosbeheer begonnen toen de verstuiving van de duinen op de eilanden krachtig te bestrijden. De belangrijkste maatregelen waren de aanplant van helm en de aanleg van grote stuifdijken, later kwam de grootschalige aanplant van naaldbos daar nog bij. De stuifdijken waren bedoeld om lineaire duinvorming op gang te brengen. Men was bang dat de eilanden anders door afslag in afzonderlijke delen uiteen zouden vallen. Ook het idee om het land achter de stuifdijken geschikter te maken voor landbouw speelde mee. De stuifdijken hielden het zoute water buiten en maakten ontginning en verzoeting mogelijk (weiland in plaats van zoutplanten). Het prachtige boek Eilanden natuurlijk gaat dieper in op de natuurlijkheid van de Waddeneilanden. Een historische bron komt van Rijkswaterstaat, stuifdijkenbouwer op de Wadden in de 19e en 20e eeuw: een bijzonder rapport over duinen en stuifdijken op Texel, Vlieland en Terschelling uit 1936.
Misschien wel het beroemdste voorbeeld ligt op Texel, in de vorm van de Slufter en de Muy. In 1855 deed Rijkswaterstaat een poging om het zeer brede strand westelijk van de 17e-eeuwse Zanddijk in te polderen met een stuifdijk. Met veel moeite werd uiteindelijk het zuidelijke deel geheel afgesloten. Hier ontstond de Muy, gepland als landbouwgebied, maar in 1908 als één van de eerste ‘natuurmonumenten’ veiliggesteld. Het noordelijke deel, de Slufter, bleef toegankelijk voor het zeewater als gevolg van een hardnekkige doorbraak in de stuifdijk. Tot ongeveer 1920 werden in de nabijheid kleinere delen van duin of kwelder ‘ingepolderd’.
Op Terschelling legde Rijkswaterstaat tussen 1920 en 1922 aan de noordwestkant van het eiland de stuifdijken aan waarmee de Kroonpolders tot stand kwamen en in de periode 1931-1937 werd de Boschplaat met een stuifdijk op de rest van het eiland aangesloten. Op Vlieland werd tussen 1898 en 1935 aan de zuidkant een complex stuifdijken aangelegd tussen de Meeuwenduinen en de Vliehors. Daaruit kwamen de Kroon’s Polders voort. Op Ameland legde men tussen 1882 en 1890 de Kooioerdstuifdijk aan en in 1890 de Zwanewaterstuifdijk. Een laat exemplaar is de grote zanddijk die men vanaf 1959 liet opstuiven op Schiermonnikoog aan de oostkant van de Kobbeduinen. Ook op Rottumerplaat werd in de lengterichting een stuifdijk gelegd. Op Texel zijn, aan de zuidkant op de zandplaat de Hors, na de Tweede Wereldoorlog nog polders aangelegd met stuifdijken, de laatste, de Kreeftepolder, in de jaren 70. De dijken speelden ook een rol in een plan om uiteindelijk de hele Waddenzee in te polderen. Pas in 1971 waren deze plannen definitief van de baan.
Bedijkingen in Noord- en Zuidwest-Nederland
De middeleeuwse dijken in Noord en Zuidwest-Nederland beschermden bestaand land tegen de zee en zijn daarmee te typeren als defensieve bedijkingen. In de loop van de late middeleeuwen begon men ook dijken aan te leggen om land aan te winnen, door het bedijken van op- en aanwassen. Een aanwas is een strook aangeslibd ’nieuw’ land tegen al eerder bedijkt land, een opwas is een door opslibbing ontstaan eiland in een rivier of grotere kreek. Deze bedijkingen zijn te typeren als offensief, als landaanwinning. De eerste landaanwinningsprojecten langs de kust van Friesland en Groningen vonden reeds in de 13e en 14e eeuw plaats. Dit waren de eerste inpolderingen van de Lauwerszee, de Middelzee en de Fivelboezem en de aanwinning van gronden langs de Groningse waddenkust. In de 16e eeuw werd het Bildt ingepolderd, evenals delen van de Dollard. In Zuidwest- Nederland werden grote oppervlakten ‘Nieuwlandpolders’ bedijkt tegen de oudere gebieden.
Bij aanleg van een nieuwe zeewering raakte de oude zeedijk buiten gebruik en werd binnendijk. Deze binnendijken hielden vaak een functie als polderdijk, maar werden soms ook afgegraven. Een mooi voorbeeld van een behouden vroegere zeedijk in Friesland is de Slachtedijk, bijna 42 kilometer lang, die van Rauwerd tot aan Oosterbierum loopt. De dijk is rond 1200 aangelegd, door een samenwerking tussen de gebieden Barradeel, Franekeradeel, Menaldumadeel, Baarderadeel en Hannaarderadeel.
Slaperdijken en inlaagdijken
Dat ook in duingebieden incidenteel dijken zijn aangelegd, laat de waterkering ter hoogte van het Westland zien. Daar werd in 1606 achter de smalle duinenrij een inlaagdijk gelegd. Deze moest het zeewater keren als de duinen het bij een sterke storm zouden begeven. Een inlaagdijk is een nieuw aangelegde dijk achter een zwakke plek in de bestaande zeewering. Aan weerszijden van die plek sluit de inlaagdijk aan op de zeewering (duinen, zeedijk); het omsloten, vaak lager gelegen gebied, wordt inlaag genoemd. Inlaagdijken werden ook in Zuid-Holland en Zeeland aangelegd, niet zozeer aan de duinkust, maar vooral langs de zeegaten als Ooster- en Westerschelde en Grevelingen.
Ook bij de al ter sprake gekomen Hondsbossche Zeewering zien we een inlaagdijk. Om de afkalvende kust te beschermen maakte men begin 16e eeuw paalhoofden aan de zeekant en een inlaagdijk aan de achterkant, de Slaperdijk. Bij een doorbraak van de zeewering in 1570 heeft de Slaperdijk een grote overstroming van Noord-Holland voorkomen. Hierbij speelde een rol dat dat een grote hoeveelheid water over een lagere dijk kon wegvloeien naar de Zijpepolder die als overloopgebied was bestemd.

Polder Breebaart, een zee-inlaat tussen de Dollarddijk en een oude slaperdijk (bron: beeldbank Rijkswaterstaat)
Langs de Waddenkust van Friesland en Groningen zijn niet inlaagdijken, maar slaperdijken karakteristiek, vanwege de opeenvolgende inpolderingen aan de kust. Een slaperdijk (niet te verwarren met de bovenstaande bij Petten) is hier een ’oude’ zeedijk die niet meer buitenwaterkerend is. Er is een nieuwe dijk (de wakerdijk) voor gebouwd als gevolg van landaanwinning, maar de oude dijk wordt als secundaire waterkering gehandhaafd. Op den duur kunnen achter een zeedijk meerdere voormalige zeedijken en slaperdijken liggen. Een voorbeeld is de huidige Dollard, met aan de wadkant de zeedijk van de Carel Coenraadpolder en evenwijdig daarachter polderdijken die ooit buitenwaterkerend zijn geweest en daarna als slaperdijk bleven liggen. Of een slaperdijk nu een vroegere zeedijk is of een dijk speciaal aangelegd achter de zeewering, de functie is steeds het water te keren in het geval de primaire kering het begeeft.
Hoofden en dijkbekleding
Om de zeewering op peil te houden, moest ook het permanente probleem van kustafslag, het hoofd worden geboden. Dit gebeurde vanaf de 16e eeuw door de aanleg van golfbrekers dwars op de kustlijn: strekdammen (steen), strandhoofden (idem) en paalhoofden (hout, steen). Een voorbeeld zijn de Delflandse hoofden, in de 17e eeuw bij Ter Heijde als houten hoofden aangelegd en eind 18e eeuw vervangen door stenen exemplaren. Veel zeedijken werden onderaan het buitentalud versterkt met palenrijen. Deze werden vanaf circa 1730 ernstig aangetast door de paalworm. Als reactie daarop begon men de buitenglooiingen te versterken met steen.

De Pettemer Zeewering en de Westkapelse Dijk begin 20e eeuw. Het buitentalud van beide dijken is voor een deel van een steenbekleding voorzien, evenals de vooroever (bron: L. Zwiers, Waterbouwkunde. 1908).
In West- en Noord-Nederland werd veelal steen uit Scandinavië gebruikt (Noordse steen), in Zuidwest- Nederland vooral Doornikse of Vilvoordse steen uit België. Pas in de loop van de 19e eeuw, toen dankzij de stoomkracht grote hoeveelheden steen konden worden aangevoerd en geplaatst, werd steenbekleding grootschalig toegepast. Toen kwam ook het gebruik van basalt op, veelal afkomstig uit Duitsland. Mooi voorbeeld is de genoemde Hondsbossche Zeewering die in 1880 aan de zeezijde werd bekleed met basaltblokken. Ook delen van de dijk langs Zeeuwsch-Vlaanderen, de Westkapelse Zeedijk (van oorsprong uit de 15e eeuw) en het Flaauwe Werk op Goeree, waarvan het huidige tracé 18e-eeuws is, zijn met basalt versterkt. Min of meer gelijktijdig met de buitentaluds werd vanaf de tweede helft van de 19e eeuw ook op grote schaal het aantal stenen strandhoofden uitgebreid.
In de 20e eeuw kwamen verschillende typen betonnen glooiingen op. In Zuidwest-Nederland zijn begin 20e eeuw op veel plaatsen De Muraltmuren (genoemd naar uitvinder jhr. R.R.L. de Muralt) toegepast als dijkverhoging. De muurtjes bestaan uit drie of vier horizontale betonnen platen, van ongeveer een meter hoog, tussen betonnen staanders. Met de Deltawerken zijn verschillende typen golfremmende betonelementen toegepast, die inmiddels alweer vervangen zijn door Hydroblocks (beton) en Basalton (betonzuilen met een vergelijkbare vorm als basalt, maar veel beter machinaal te zetten).
Het kustbeheer vanaf begin 19e eeuw
Met de Franse tijd begon de ’eenwording’ van Nederland, de transformatie van een verzameling gewesten in een natiestaat onder één bestuur. Een gevolg hiervan was dat de capaciteit en de durf ontstonden om grote waterstaatkundige werken aan te pakken, zowel aan de rivieren als aan de kust. Illustratief zijn de aanleg van de Nieuwe Waterweg (1872), als verbetering van de Rijn- en Maasmonding en vooral bedoeld om de capaciteit van de Rotterdamse haven te vergroten, en het graven van het Noordzeekanaal (1878) om de Amsterdamse haven effectief te verbinden met de Noordzee. De aanleg van beide kanalen ging gepaard met een doorbreking van de duinenrij, respectievelijk bij Hoek van Holland en bij IJmuiden. Het Noordzeekanaal verving het Noordhollandsch Kanaal van Amsterdam naar Den Helder, dat in 1824 gereed kwam. Toen durfde men het nog niet aan een kortere verbinding aan te leggen die doorgraving van de duinen en daarmee van de zeewering zou betekenen.

Westenschouwen, ansichtkaart uit 1927. Onderaan het duin zijn duidelijk de rijen nog jonge helm te onderscheiden. Bron: collectie MK
De ‘eenwording’ hield ook in dat het kustbeheer meer en meer gecentraliseerd werd. Hierbij speelde de stormramp van 1825 een belangrijke rol. Het inzicht van A. IJpey uit 1734 dat een zeedijk met een flauw buitentalud een veel betere bescherming bood tegen golfaanval dan een steil talud werd breder dan voorheen aanvaard en ook gaandeweg toegepast. Het rijk streefde er in de eerste helft van de 19e eeuw naar het beheer van de zeedijken onder zich te krijgen, met als beheerinstantie het Bureau voor den Waterstaat (opgericht 1798, vanaf 1848 Rijkswaterstaat). Aanvankelijk waren de duinen nog niet bij de bemoeienis van de rijksoverheid betrokken. Dat gebeurde pas tegen het eind van de 19e eeuw, toen door Rijkswaterstaat in samenwerking met Staatsbosbeheer en de Dienst der Domeinen herstel en versterking van de duinen daadkrachtig ter hand werden genomen. Kale duingedeelten werden met helm beplant, op enige afstand van het strand (enigszins buiten de invloed van de schrale zeewind) werden bossen aangelegd. De aaneengesloten met bos en helm begroeide duinenrij, kenmerkend voor de huidige situatie, begon in deze periode vorm te krijgen. Een rapport uit 1936 schrijft dat de duinen dan vrijwel langs de gehele kust zijn vastgelegd. „Het algemene beeld geeft nog duidelijk den indruk van zandgolven, welke jaren achtereen door verstuiving zijn voortgerold en vrij plotseling door kunstmatige vastlegging en natuurlijke begroeiing tot stilstand zijn gekomen’ (Over de duinen en stuifdijken op de Waddeneilanden Terschelling – Vlieland en Texel pag. 1).

Zeedijk van de Clementspolder in Zeeuws-Vlaanderen rond 1978. De dijk is voorzien van steenbekleding op het buitentalud; op de achtergrond een paalhoofd. (bron: beeldbank RWSl
In de 20e eeuw ging de rijksoverheid door met grote waterstaatswerken. Het parlement besloot in 1918 de Zuiderzee af te sluiten en gedeeltelijk in te polderen, volgens plan van ir. C. Lely. De stormvloed van 1916 had in de gebieden rond de Zuiderzee veel slachtoffers geëist en grote schade aangericht; men wilde voor eens en voor altijd aan dergelijke rampen een eind maken. Bovendien moest nieuw land worden aangewonnen, omdat tijdens de Eerste Wereldoorlog was gebleken dat Nederland te veel afhankelijk was van buitenlandse voedselimport. In 1932 was de Afsluitdijk voltooid. De eerste grote polder die in het kader van de Zuiderzeewerken werd drooggelegd, was de Wieringermeerpolder (1930), 20.000 hectare groot.
Deltawerken en ’Deltaduinen’
De kustlijn van de Zuid-Hollandse en Zeeuwse eilanden en schiereilanden was kwetsbaar door de grote lengte. De Watersnoodramp van 1953 had dan ook dramatische gevolgen in Zuidwest-Nederland. Bovendien was het dijkonderhoud in de periode na de Tweede Wereldoorlog onvoldoende geweest. Hoewel het Deltaplan al vóór 1953 door ir. J. van Veen was bedacht, gaf de ramp de doorslag om de kustlijn van zo’n 700 kilometer tot circa 80 kilometer terug te brengen, in hoofdzaak door het aanleggen van gesloten en doorlaatbare dammen tussen de eilanden. Alleen de Westerschelde en de Nieuwe Waterweg moesten open blijven om de bereikbaarheid van de havens van Antwerpen en Rotterdam te kunnen garanderen. Het Deltaplan voorzag in de afsluiting van de zeegaten het Haringvliet, het Brouwershavense Gat, de Oosterschelde en het Veerse Gat. Meer naar het oosten werden het Volkerak, de Grevelingen en het Veerse Gat afgesloten. De afsluitdammen werden voorzien van scheepvaart- en afwateringssluizen, op de korte Veerse Gatdam na.
De afsluitdammen maakten het deltagebied veel beter bereikbaar over land. Niet langer waren veerdiensten nodig of moest een omweg via Brabant genomen worden. De ontsluiting via de wegen op de dammen had een grote economische impact op het gebied, niet in de laatste plaats dankzij de betere bereikbaarheid voor de recreant. Begin jaren 70 drong het besef door dat de Deltawerken weliswaar de veiligheid vergrootten, maar te zeer ten koste gingen van het milieu. De ecologische rijkdom van de getijdenatuur verdween geheel door de afsluiting van de zeearmen. Daarom werd in 1979 besloten de Oosterscheldekering doorlaatbaar te maken, zodat het getij gedeeltelijk bleef bestaan.
Als gevolg van de Deltawerken wordt de kust in Zuidwest-Nederland nu gekenmerkt door een afwisseling van natuurlijke en kunstmatige waterkeringen, waarbij het merendeel van de kunstmatige keringen is gebouwd als onderdeel van de Deltawerken.
De duinen, die tijdens de ramp van 1953 nergens doorgebroken waren, speelden geen directe rol in de Deltawerken. Als onderdeel van de primaire waterkering moesten ze wel aan de normen van het Deltaplan voldoen. In dat kader is begin jaren 60 besloten om de hele zandkust te voorzien van een zeereep op Deltahoogte. Vanaf ongeveer 1965 is hier met groot materieel aan gewerkt. In feite is een zanddijk aangelegd, waarbij op veel plekken bestaand, maar te laag bevonden duin bedolven werd onder zand. Om verstuiving te voorkomen werd het zandlichaam ingeplant met helm. Hiermee ontstond het huidige beeld van de rij buitenste duinen: zoveel mogelijk in een rechte lijn liggend, een min of meer gelijkmatige hoogte en een beplanting met helm .
Het duinbeheer was geheel gericht op het voorkomen van kustafslag. Vanuit de historie van de kust was dit een zeer begrijpelijk streven. Voor de hele periode vanaf het begin van de jaartelling is de West-Nederlandse kust te typeren als een ’afslagkust’, met een gemiddelde jaarlijkse verschuiving landinwaarts van 0.5 – 1.5m. De kustlijn ligt nu vrijwel overal meer oostelijk dan rond het jaar 800.
In de beheersing van het morfologische proces van kustafslag was de vaststelling van de Basiskustlijn in 1990 een belangrijke mijlpaal. In dat jaar stelde de minister van Verkeer en Waterstaat de kustlijn vast, die voor de toekomst in stand diende te worden gehouden. Om dat voor elkaar te krijgen, moest – om de continue afslag te compenseren – bij delen van de kust regelmatig zandsuppletie, ofwel zandopspuiting, op het strand en de aangrenzende vooroevers plaatsvinden. Deze maatregelen waren, net als het aanleggen van dammen en dijken en het vastleggen van de duinen, nog steeds bedoeld om de kustlijn te fixeren en op die manier het achterliggende land tegen de zee te verdedigen.
In de jaren na 1990 veranderde het denken over de manier waarop zandsuppletie moest plaatsvinden: van strijd tegen de natuur naar het meer benutten van de natuurkrachten. Er ontstonden ideeën om natuurlijke processen in te zetten die tot nieuwe kustvorming zouden leiden. In die lijn richt het beheer van de Nederlandse kust zich sinds 2001 op het onderhouden van het kustfundament, ’het gehele zandgebied, nat én droog, dat als geheel van belang is als drager van functies in het kustgebied’ (Nota Ruimte, 2006). De zeewaartse grens van het kustfundament bestaat uit de doorgaande NAP -20 meter lijn. Aan de landzijde omvat het kustfundament alle duingebieden met alle daarop gelegen harde zeeweringen. Het kustfundament moet gaan meegroeien met de stijgende zeespiegel. Grote hoeveelheden zand worden daartoe opgespoten voor de kust in zee en op het strand. Wind en water, natuurkrachten dus, moeten het zand verspreiden waardoor het kustfundament hoger komt te liggen.
Illustratief voor het veranderende denken is de Zandmotor, een in 2011 opgespoten, haakvormig schiereiland voor de kust van Ter Heijde. Hiermee onderzoeken Rijkswaterstaat en de provincie Zuid Holland of en hoe wind en water het zand verspreiden. Het schiereiland steekt één kilometer ver in zee en is aan het strand twee kilometer breed. Het zand is tien kilometer ver uit de kust uit zee vandaan gehaald. Inmiddels blijkt dat de Zandmotor aan de verwachtingen voldoet: per jaar slaat ongeveer 1 miljoen kuub zand af. dat zich 60 procent noordwaarts en 40 procent zuidwaarts verplaatst. Het schiereiland lijkt daarmee voldoende om twintig jaar geen suppleties uit te voeren tussen Scheveningen en Kijkduin.
(alle afbeeldingen, bron: https://beeldbank.rws.nl, Rijkswaterstaat)
Bronnen
- Barends, S. e.a. (red.), Het Nederlandse landschap. Een historisch-geografische benadering, Utrecht, 2000
- Cultuurhistorie Zeeweringen Zeeland. Rotterdam 2008/2009 (uitg. Dorp, Stad & Land.)
- Huitema, T. Dijken langs zee, rivieren en kanalen; kaden om polders, droogmakerijen enz. Amsterdam/Antwerpen 1948.
- Löffler, M., M. Steenhuis, M. de Pater, Ecologie, Cultuur en Economie van de NL kust. Drie studies naar de kwaliteit van de NL kust en lessen voor een kustaanpak, z.j., z.p. (Atelier kustkwaliteit)
- Neefjes, J., Cultuursporen in het duin, Inventarisatie en waardering van het erfgoed in het duingebied Meijendel – Berkheide, september 2010
- Neefjes, J. en H. Bleumink (red.), NL De ruimtelijke identiteit van de Nederlandse kust, Wageningen/Boxtel, 2010.
- Ven, G.P. van de, Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland. Utrecht 2003.
- Woud, A. van der, Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798 – 1848. Amsterdam/Antwerpen 1998.
- Zwiers, L. Waterbouwkunde. Deel V kanalen, Rivieren en Rivierwerken, Zeeweringen en Zeehavens. Amsterdam 1908.
Op 20 januari 2011 was er alarmerende item op Radio 1
Honderden kilometers dijken, dammen en duinen zouden niet aan de norm voldoen. Dat zeiden de provincies, die eens in de vijf jaar alle Nederlandse dijken inspecteren. Beluister onderstaand item. Wat is hier nu echt waar van gebleken en , voorzover waar: welke consequenties heeft dit voor de duinen? In het erfgoed-essay mis ik deze problematiek. Was er niets van waar?
http://www.radio1.nl/item/11524-Honderden%20dijken,%20dammen%20en%20duinen%20zijn%20onder%20de%20maat.html