Ontwikkeling van plantengroei op de Strandvlakte van Schiermonnikoog (inzending Bloeiende duinen, 2016)
Door: Tooren, B.F. van, P.J. Keizer, T. Zonneveld
De Strandvlakte met ligging van het proefvlak. Rechtsboven is het gat in de stuifdijk te zien.
Inleiding
Onze kust geldt als het meest natuurlijke deel van Nederland. Maar is dat wel zo? De mens legde bossen aan en kapte deze deels weer, wierp stuifdijken op en discussieert over het doorsteken ervan, damde verstuiving in en bevorderde deze elders weer, ging grondwater winnen en infiltreert water, begrazing stopte en wordt opnieuw ingezet. Alleen op de Waddeneilanden kun je nog redelijk grootschalige ‘spontane processen’ zien, al zijn ook daar stuifdammen en bossen aangelegd. In 1958 werd op Schiermonnikoog aan de oostkant vanaf paal 7 naar het oosten een stuifdijk aangelegd (Rozema, 1976; Grootjans et al., 1999). De stuifdijk moest er voor zorgen dat er geen water meer van de Noordzee naar de Waddenzee kon lopen. Zo werd landaanwinning gekoppeld aan een veronderstelde betere kustbescherming. Het tot dan toe vrijwel kale zand met wat duintjes ten zuiden van deze stuifdijk kwam meer beschut te liggen en in relatief korte tijd ontstond een rijk geschakeerde duinvallei- en kweldervegetatie. Vanaf 1972 werden de vegetatie en abiotische processen bestudeerd door docenten en studenten van de Universiteit Groningen. Hoe zou de ontwikkeling van flora en vegetatie in deze enorme vlakte verlopen?
Methode: een groot proefvlak
Tijdens de cursus plantenecologie van 1972 van de Universiteit Groningen werd een permanent proefvlak in de Strandvlakte ingesteld. Het proefvlak ter hoogte van paal 8 (figuur 1) was 11 x 20 meter groot en bestond uit een klein plasje, een groot laag vlak deel, alsmede een duintje. In 1972 waren deze drie delen nog weinig begroeid, met vooral veel kaal zand. In dit proefvlak werden 12 linten van 20 meter gespannen en langs elk lint werd per meter over ca. 20 cm aan weerszijden van het lint van elke aanwezige soort genoteerd of deze een beetje, matig of veel aanwezig was. Na de laatste editie van deze cursus in 1979 namen de auteurs vanaf 1980 tot op heden het proefvlak jaarlijks op (foto 1). Daarbij keken we uiteraard ook met een schuin oog naar de ontwikkeling van de rest van de Strandvlakte .

Foto 1. September 1989. Opnemen van het proefvlak. Van links naar rechts de auteurs Titia, Peter-Jan en Bart.
De Strandvlakte als badkuip
De stuifdijk heeft in één klap het zeer dynamische strand veranderd in een aanzienlijk stabieler milieu. Enige dynamiek in dit gebied bleef echter behouden. In 1972 ontstond er iets voorbij paal 10 een gat in de stuifdijk en van daaruit stroomde enkele malen per jaar zout water de Strandvlakte in. Het gat is er tot op de dag van vandaag. ’s Winters stond de Strandvlakte meestal onder (zoet) water maar als er hoge vloeden geweest waren kon dat ook zout water zijn. De Strandvlakte watert vrij gebrekkig af en zo kon dat zoute water ook lang blijven staan. Als het dan indampte in het voorjaar kon de bodem behoorlijk zout blijven, zo wezen het wit uitgeslagen bodemoppervlak en zoutmetingen in ons proefvlak uit. Daardoor waren in droge jaren in het begin vooral soorten als Kortarige zeekraal en Klein schorrenkruid veelvuldig aanwezig. Melkkruid vormde in de Strandvlakte in de jaren ’70 hectares grote tapijten. Op de Strandvlakte zijn nog steeds lage en weinig begroeide plekken aanwezig als gevolg van deze zoutlast.
De uiterste westkant van de Strandvlakte lag ietsje hoger waardoor zout water er minder goed bij kon en ook snel weer wegliep. Belangrijker was echter nog dat dit gebied onder invloed stond van de oostrand van de zoetwaterbel onder het eiland. Daardoor voltrok zich hier in enkele jaren een spectaculaire ontwikkeling naar een zeer fraaie duinvalleivegetatie met veel Knopbies, Moeraswespenorchis en ook Groenknolorchis. Het was al snel het grootste oppervlak met deze vegetatie in Nederland. Helaas is dat grotendeels verleden tijd. De vegetatie is ruiger geworden, hier en daar is er opslag van struiken en berken en in de dichtere vegetatie hebben de botanische parels zich maar mondjesmaat kunnen handhaven Gelukkig heeft zich op het Noordzeestrand intussen weer een prachtige nieuwe duinvalleivegetatie gevestigd.

Foto 2. Het proefvlak in februari 1981. Rechts in het midden is een hoekpaal te zien. De gehele voorgrond behoort tot het duindeel van het proefvlak, van het lage deel is links voor een deel zichtbaar (onder water!). Op de achtergrond de stuifdijk.
En de winnaar is….. Riet
Eenjarige kweldersoorten als de al genoemde Kortarige zeekraal en Klein schorrekruid behoorden in de jaren 70 tot de talrijkste soorten in het lage deel van het proefvlak. De mate van aanwezigheid van deze soorten was in het begin gecorreleerd met de neerslag in het betreffende voorjaar. Met weinig neerslag bleef de bodem zouter en waren deze soorten meer aanwezig dan in regenrijkere jaren waarin het zout uitspoelde. Het talrijkst waren ze dan ook in de extreem droge zomer van 1976. In natte zomers zoals 1973 en 1979 waren ze weinig aanwezig resp. geheel afwezig. Natuurlijk vestigden zich in ons proefvlak en in de gehele Strandvlakte al snel overblijvende soorten zoals Zeerus, Heen, Zilte rus, Zilverschoon, Lamsoor en Zeeweegbree. Vooral Zilte rus en Zilverschoon gingen al snel grote delen van het lage deel bedekken, samen met Fioringras. De grote pollen Zeerus zijn op de foto uit 1981 goed te zien (foto 2). Een snelle opmars was er voor Heen (foto 3) die met zijn lange uitlopers in het enigszins brakke milieu een uitstekende voedingsbodem vond.

Foto 4. September 2010. Riet en nog eens riet, met het duintje op de achtergrond.
Met het sluiten van de vegetatie werden de mogelijkheden voor eenjarige soorten geringer maar het duurde nog tot eind jaren 90 voor ze min of meer verdwenen waren. Tot die tijd was Fraai duizendguldenkruid af en toe op open plekjes te vinden.
Met het geleidelijk aan zoeter worden van de bodem in het proefvlak, mogelijk omdat het water van de inundaties het proefvlak geleidelijk minder goed bereikte, ontstonden er ook meer mogelijkheden voor zoet(er) water prefererende overblijvende soorten. Riet was daarbij veruit de belangrijkste. Nadat we die soort in 1983 voor het eerst vonden, groeide deze uit tot een dichte wuivende massa in het proefvlak (foto 4). Riet heeft daarbij Heen vrijwel verdrongen; deze is sterk afgenomen en de resterende planten zijn niet erg vitaal. Dit alles klinkt achteraf misschien nogal voorspelbaar, maar het is bijzonder om dit proces zich ook daadwerkelijk te zien voltrekken.
Er waren ook regelmatig verrassingen. Zo kregen in 1996 Fioringras en Zilte rus een enorme klap en groeiden er in hun plaats grote plakkaten van Spiesmelde. Ook Riet was dat jaar minder vitaal. Oorzaak was lange inundatie met zout water. Een stevig vloedmerk bevorderde de Spiesmelde nog eens extra. Een ander voorbeeld is dat recent Riet toch in een deel van het proefvlak weer achteruit lijkt te gaan ten gunste van een dichte mat van Fioringras. De oorzaak hiervan is ons niet duidelijk.
Een belangrijke drijfveer voor de toenemende biomassa in de lage delen van het proefvlak is de beschikbaarheid van stikstof. De beschikbaarheid was de eerste jaren nog erg laag maar met de toename van de laag organische stof nam ook de beschikbaarheid van stikstof toe (Olff et al., 1993).
Duinvoeten
De mooiste ontwikkeling liet de vegetatie langs de voet van de duintjes in de Strandvlakte en zeker ook in ons proefvlak zien. Er is hier sprake van een overgang van nat naar droog en van zout naar zoet. Dat is bij uitstek het biotoop voor soorten als Strandduizendguldenkruid, Geelhartje, Rode ogentroost en Sierlijke vetmuur (in vegetatiekundige termen: het Centaureo-Saginetum). Die soorten stonden er al snel massaal. Ook Parnassia droeg al snel bij aan het kleurenpalet. Zowel de aantallen planten als de hoogte op de duinvoet van het voorkomen werd bepaald door de neerslag: de eenjarige soorten stonden hoger op het duin als het een nat voorjaar was (tabel 1). De hoogte van het bloeiende tweejarige Strandduizendguldenkruid was echter (zwak) gecorreleerd aan de neerslag in het voorjaar van een jaar eerder.
Onvermijdelijk namen geleidelijk grotere soorten meer ruimte in. Kiemplanten van Duindoorn waren er al in 1973 en in de loop van de jaren 80 breidde de soort zich op de duinvoet en -helling enorm uit tot een haast ondoordringbaar struweel. Samen met een soort als Duinriet verdreven deze hoog opgaande planten de lagere en kortlevende soorten. Al vele jaren doet niets meer herinneren aan de vroegere rijkdom.
In sommige jaren vinden we op de duinvoeten dikke pakketten vloedmerk en dan staan hier grote planten, o.a. Spiesmelde, maar ook bijv. Bitterzoet, Reukloze kamille en zelfs Grote brandnetel (foto 5). Ook een enkele braam is van de partij.

Foto 5. September 2014. Door een tot 20 centimeterdik vloedmerk hier een uitbundige vegetatie.
Ontwikkelingen op de duintjes
Het kale duintje in ons proefvlak raakte aanvankelijk al snel begroeid met eenjarige soorten als Paashaver en Zandhoornbloem maar ook Muurpeper groeide er veel. Op de top waren Zandhaver en Helm royaal aanwezig. Bij het tot rust komen van dit zandige milieu ontstond hier wat later een goede kiemingsbodem voor het forsere Duinriet en Wilgenroosje. Samen met de oprukkende Duindoorn namen deze het al snel over van de pioniers. Nadat eerst de eenjarigen verdwenen, legden later ook Helm en Zandhaver het loodje, al hielden die nog lang stand in een ijle, uitgerekte groeivorm.
Een dicht struweel ontstaat
In het begin van de jaren 90 was op de duinhelling een dicht duindoornstruweel aanwezig. De ondergroei stelde niet veel meer voor. Behalve de al genoemde soorten ging het om een beetje Gestreepte witbol en Akkermelkdistel terwijl zich later, vooral aan de voet van het duin, Strandkweek vestigde. Een ruige vegetatie die naadloos overging in het al even ruige rietveld in het vlakke deel. Het was vanaf toen steeds meer ploeteren om de aanwezige soorten in beeld te krijgen (foto 6); de methode met het leggen van een lint over de bodem wordt een stuk lastiger in tot drie meter hoog ondoordringbaar duindoornstruweel! Sinds 2005 beperken we ons noodgedwongen jaarlijks tot een nauwkeurige vegetatieopname van het lage deel en van het duintje.

Foto 6. September 2014. Ploeteren in het struweel.
Spannend werd het toen we in 1996 jonge plantjes van Gewone vlier vonden. Natuurlijk, we weten dat Vlier wel thuis hoort in zulke milieus, nog enigszins kalkhoudend, en stikstofrijk door o.a. de vloedmerken en de stikstoffixatie door bacteriën in de wortelknolletjes van de Duindoorn. Maar het tempo waarin deze processen zich precies voltrekken is minder bekend en het is bijzonder om te zien hoe snel deze successie ook echt voor je ogen gebeurt. Het vervolg was ongelooflijk. Zes jaar later waren het al vruchtdragende grote struiken. Duindoorn hield weliswaar dapper stand maar we zagen al de eerste dode en verouderde exemplaren, met aantastingen door de Duindoornvuurzwam.
Wie regelmatig op Schiermonnikoog komt kent ook het vervolg al. De duinenrij bij het Kobbeduin is enkele decennia ouder en bevat al Gewone esdoorns, Amerikaanse vogelkers, een enkele Zomereik zelfs. We zijn erg benieuwd of wij deze ontwikkeling in het proefvlak nog mee gaan maken. Het begin is er, want in 2014 vonden we het eerste jonge Lijsterbesje.
Het totaalbeeld is dus dat Duindoorn zich vestigt 10-15 jaar na de pionierfase en na 20-30 jaar dichte struwelen vormt op de hoger gelegen duindelen. Na ruim 40 jaar volgt de transitie naar een meer gemengd struweel met Vlieren. Na 50-60 jaar komt er waarschijnlijk een ontwikkeling waarbij ook andere soorten in de struiklaag een rol kunnen gaan spelen. Wij hebben de indruk dat dit beeld op veel andere plaatsen in het waddengebied min of meer opgaat.
Een hogere soortenrijkdom?
We hebben in ons proefvlak sinds 1972 in totaal 110 soorten hogere planten gezien. De hoogste diversiteit, 50 tot 60 soorten per jaar, was er begin jaren 80 toen de soorten van de open milieus nog aanwezig waren maar de latere winnaars Riet en Duindoorn zich ook al gevestigd hadden Vanaf dat moment daalde de diversiteit aan hogere planten om later te stabiliseren op 30-40 soorten per jaar, soms iets meer. Misschien is het beeld wel iets positiever als je iets breder kijkt: er hebben zich onder het dichte struweel mossen gevestigd, zoals Gewoon klauwtjesmos en Gewoon dikkopmos. Paddenstoelen vinden we nu ook af en toe, zij het schaars, zoals tussen het riet de Grijzige halminktzwam, tussen het Fioringras de Modderzwavelkop en zelfs eenmaal in een pol Zeerus het zeldzame Zeerusruitertje.
Tot slot
Het proefvlak jaarlijks bezoeken is altijd weer bijzonder. Soms staat een deel van het proefvlak onder water, soms is het er kurkdroog. Soms was het er niet te harden vanwege de dazen, de laatste jaren is de overlast beperkt. Er waren een keer merkwaardige paden en gangen door de vegetatie. Muskusratten, zo begrepen we later. Gedurende al die jaren zagen we nooit toeristen op minder dan 100 meter afstand. Enthousiast waren we toen we de eerste jonge Vlier vonden, groot was de verbazing toen deze enkele jaren later al twee meter hoog was en vruchten had.
De ontwikkelingen in de vegetatie van het proefvlak verlopen steeds langzamer. Dat was te verwachten gezien een geringer wordende dynamiek en een grotere dominantie van enkele hoog opgaande soorten. We hebben een begrijpelijke successie gezien. Zeker in de eerste 20 jaar werd het beeld echter regelmatig sterk bepaald door jaarlijkse fluctuaties door toevalligheden als regenval en toegestroomd zeewater.
Vooral de laatste jaren is er discussie over de toekomstige ontwikkelingen voor oostelijk Schiermonnikoog. Er zijn plannen om de Stuifdijk op één of zelfs meerdere plekken door te steken. Dat zal vermoedelijk niet veel effect hebben daar het enorme groene strand voor de stuifdijk zal zorgen dat er niet veel water door zo’n gat komt. Ook komt er wellicht begrazing in de Strandvlakte en komt ons proefvlak in het begraasde gedeelte te liggen. Vanwege onze wens tot natuurlijkheid van de ontwikkelingen in dit deel van Schiermonnikoog hebben we hier wat gemengde gevoelens over. Het rietmoeras zal bij hoge begrazingsdruk waarschijnlijk geleidelijk verdwijnen en ruimte maken voor een lage vegetatie. Het zal voor planten dan vast diverser worden. Voor vogels zien we vooral nadelen, denk bijv. aan rietvogels. Maar stiekem vinden we het voor ons proefvlak wel spannend. Misschien vinden we wel weer eens Zeekraal op opengetrapte plekken, of zal dan het Goudknopje verschijnen, de exoot die elders op de Strandvlakte momenteel al grote velden vormt.
Literatuur
Grootjans, A.P., J.W. de Jong & J.A.M. Janssen, 1999. Slufters en Rode Lijstsoorten op Schiermonnikoog. Rapport lab. voor Plantenoecologie, RUG.
Olff, H., J. Huisman & B.F. van Tooren, 1993. Species dynamics and nutrient accumulation during early primary succession in coastal sand dunes. Journal of Ecology 81: 693-706
Rozema, J., 1976. Vegetatie-zonering op de Strandvlakte van Schiermonnikoog. Waddenbulletin 11 (3): 144-148.
Tooren, B.F. van, H. Schat & S.J. ter Borg, 1983. Succession and fluctuation in the vegetation of a Dutch beach plain. Vegetatio 53: 139‑151.
Tooren, B.F. van, P.J. Keizer, T. Zonneveld & J. Huisman, 1993. Ontwikkeling en beheer van de vegetatie op de Strandvlakte van Schiermonnikoog. De Levende Natuur 94: 112-117.
Tabel 1. Lineaire correlatiecoëfficient tussen A. de presentie van twee soorten in de jaren 1973-1980 en het neerslagtekort gedurende april – mei, april – juni en april – augustus. * =Significantie <0.05; ** = significantie < 0.01. B idem maar dan tussen de hoogte van voorkomen (afgemeten aan het voorkomen in de vakjes) en het neerslagtekort. (Bron: Van Tooren et al., 1983).
A. Relatie tussen presentie en neerslagtekort | ||||
april- mei | april-juni | april-aug | ||
Geelhartje | 0.79 (*) | 0.95 (**) | 0.85 (**) | |
Rode ogentroost | 0.90 (**) | 0.73 (*) | 0.32 | |
B. Relatie tussen hoogte van voorkomen en neerslagtekort | ||||
Geelhartje | 0.43 | 0.61 | 0.81 (*) | |
Rode ogentroost | 0.78 (*) | 0.69 | 0.78 (*) |
Interessant en nuttig onderzoek, goed gepresenteerd!