EENVOUDIG, DE DUINEN, EENVOUDIG
Verkorte versie van essay van Nicolaas Matsier uit Op ’t duin – 100 duingedichten en 100 duingezichten, 264 p., Thoth, €19,90 – boek bij de tentoonstelling Op ’t duin in het Haags Historisch Museum (7 april tot 15 september 2015). Eerder gepubliceerd in Trouw.
(I) Schilders, wandelaars, dichters
Het kortst denkbare duingedicht moet dit zijn: ‘Eenvoudig, de duinen, eenvoudig.’ Het heeft geen titel en bestaat uit vier woorden, twee komma’s en een punt. Het staat in de bundel Het zinrijk uit 1971 van Chr. J. van Geel. Zo kun je de duinen zien – tenminste als je kunt kijken en dichten zoals Van Geel. Met zijn eenregelige gedicht bedoelde hij zeker niet dat er maar weinig te zien was of dat er niet zoveel over te zeggen of te denken viel. Van Geel had de buitenkans in de duinen te wonen, een groot deel van zijn leven, eerst in Groet, ten slotte in ’t Vogelwater, Castricum. Duinen en dichters, hoe lang hebben dit landschap en de poëzie al in elkaars gezelschap verkeerd? In hoeverre stond iemand als Van Geel in een al wat oudere traditie?
Op tekeningen en schilderijen uit de zestiende en de zeventiende eeuw zijn er beeldende kunstenaars te zien die in het duinlandschap aan het werk zijn. Het zijn de duinen bij Haarlem waar de tekenaars zich het eerst beginnen te interesseren voor dit bijzondere landschap.
Maar waar het de ontvankelijkheid voor de duinen betreft, lijkt de beeldende kunst een paar eeuwen voor te hebben gelegen op de letteren. De literaire gevoelswereld rond het wandelen in de duinen krijgt op zijn vroegst rond 1800, maar eigenlijk pas tegen het eind van de negentiende eeuw, de ons vertrouwd geworden trekken.
Er ligt een grote afstand tussen het natuurgevoel van de dichter Herman Gorter (in zijn Mei; in zijn Verzen van 1890; tot slot in zijn postuum verschenen Liedjes) en de visie op de natuur van bijvoorbeeld Jacob Cats, de zeventiende-eeuwse bouwer van het naar hem genoemde huis dat het officiële onderkomen werd van Nederlands eerste ministers.
Wanneer Cats, raadpensionaris en bewoner van het door hem aan de duinen ontworstelde en in cultuur gebrachte Zorgvlied, over die duinen dicht, is dat allereerst in termen van contrast, nog niet of nauwelijks in termen van de schoonheid die wij – wandelaars in zorgvuldig beschermde natuurgebieden – in de duinen wensen aan te treffen. Terwijl het Cats eerder hierom gaat: moet je zien wat een rijke tuin ik heb aangelegd op arme grond.
Constantijn Huygens, dichter en secretaris van prins Frederik Hendrik, trad in 1653 aan als pleitbezorger en ook wel zo’n beetje als projectontwikkelaar van een nog aan te leggen geplaveide weg tussen Den Haag en Scheveningen. Dat was de eerste geplaveide weg in ons land buiten de steden. Ten behoeve van de visvrouwen, te voet, mand op het hoofd; maar ook van Hagenaars die per koets een kijkje in Scheveningen wilden nemen.
Het plan kreeg geen bijval en werd pas twaalf jaar later, in 1665, nu driehonderdvijftig jaar geleden, uitgevoerd. In zijn gedicht Zee-straet van 1667 blikt Huygens nog eens terug. Ons treffen het congé dat de nog volop stuivende duinen en het mulle pad hiermee krijgen. De kaarsrechte Zeestraat en het verlengde ervan, de Scheveningseweg, gingen het stuiven en de mulheid immers succesvol tegen, ten faveure van het al genoemde verkeer te voet en per rijtuig. En juist dit stuiven is het dat door de huidige natuurbeschermers eensgezind herkend wordt als de – nu min of meer definitief bedwongen – oereigenschap van de duinen, of liever hun bouwprincipe.
Natuurlijk is die aanleg van de Zeestraat een historische stap geweest in het openleggen en het toegankelijker maken van de duinen. De paden, vooral de verharde, waaraan wij al wandelend en joggend en fietsend misschien geen enkele gedachte wijden, maar die het ons mogelijk maken goed om ons heen te kijken, zijn meestal niet veel ouder dan een halve, hooguit een hele eeuw.
Literair gezien staat de dichter-duinbewoner Van Geel in een traditie van hooguit een paar generaties. Albert Verwey betrok in 1890 het huis in de Noordwijkse duinen waar hij levenslang bleef wonen. Herman Gorter, een andere Tachtiger, had de beschikking over een logeeradres in het Noord-Hollandse duindorp Bergen. Het zijn de nieuwe tramverbindingen geweest (achtereenvolgens paarden, stoom, en elektriciteit) die het vooral de artistieke happy few mogelijk maakten om permanent vlak bij of in de duinen te gaan wonen.
De villa’s en de villaatjes verrezen, naar hun vorm vaak kleine boerderijtjes. Daarin namen nogal wat kunstenaars en schrijvers vanaf circa 1900 hun intrek. Maar ook latere generaties – Adriaan Roland Holst, Lucebert, de al genoemde Van Geel, Elly de Waard, Hans Tentije – hebben gewoond en gewerkt in of dicht bij de duinen.

Rein Draijer, Duinlandschap, 1980. Ontwerp voor een postzegel. Uit Op ’t duin, boek bij tentoonstelling
(II) Dezelfde duinen?
Maar met het beeld van de duinen als een natuurlijke constante is het oppassen. In de eerste plaats vormen de duinen geen buiten de geschiedenis staand, oud of onaangetast landschap. De huidige duinen, aldus de geologen en de natuurhistorici, zijn niet ouder dan een jaar of duizend. Het is wezenlijk een zandlandschap, met de wind als architect.
In de vorm van de duinen – Nederlands enige natuurlijke grens – zijn twee conflicterende bewegingen tot stilstand of laten we zeggen tot een vergelijk gekomen. De ene beweging, een eeuwen- of zelfs millennialange, gaat vanuit ons Europese achterland naar de zee. Zand is voor het grootste deel niets anders dan wat er uiteindelijk in fijngemalen vorm resteert van de door de grote rivieren aangevoerde berggesteenten. Dit in zee belande zand wordt op zijn beurt door de getijdenbewegingen opgeduwd tot ribbelingen en zandbanken en zeerepen, waarna wind en verstuiving het eigenlijke werk van de duinvorming ter hand kunnen nemen. De duinen zijn grotendeels de afleggertjes van de Alpen.
Dat is de geologische kant van de zaak. De andere bestaat uit menselijk ingrijpen. De duinen, een per definitie beweeglijk en tijdelijk landschap, zijn min of meer tot rust gebracht door bijvoorbeeld helmbeplanting aan de kale zeekant en bebossing aan de hoogste en binnenste zijde. Deze twee ingrepen, naast talrijke andere zoals ontzanding en waterwinning, hebben de huidige duinen hun aanzien gegeven.
Hoe dan ook is het een idée fixe om te denken dat we in het duingebied nog een reep authentieke woeste natuur hebben. Natuur, dat is in Nederland toch eigenlijk overal wat wij ervan gemaakt hebben. Dat geldt ook voor de duinen.
(III) Schilders en dichters
De duinen zijn zowel in de poëzie als in de beeldende kunst rijkelijk aanwezig. Maar in die twee kunsten geven ze niet steeds in dezelfde tijd en in dezelfde mate acte de présence. De dichtkunst en de schilderkunst van het duin naderen elkaar rond 1900 het dichtst. Tussen grofweg 1880 en 1920 zijn ze werkelijk tijdgenoten van elkaar en kunnen we spreken van verwante, in beide kunsten werkzame geesten. De Tachtigers waren natuurdichters. Ze waren bevriend met en opereerden naast de schilders van de Haagse School.
Een punt van discussie is – en zal misschien wel altijd blijven – of de dichtkunst en de schilderkunst van de zeventiende eeuw inhoudelijke tijdgenoten of zelfs partners waren. De cruciale, maar misschien ook nogal ongrijpbare kwestie is die van ons huidige natuurgevoel. Sinds wanneer zijn wij daarmee behept? Hoe, en in welke etappes, is dat tot stand gekomen? Of zit er in de formulering van zo’n vraag al veel te veel zwart-wit?
De dichters van de Gouden Eeuw in wier werk de duinen hier en daar figureren, ervoeren zo te zien toch andere dingen in dat landschap dan wij. Dat wil zeggen: de ‘wij’ die we wat dit betreft toenemend zijn geworden sinds pakweg tweehonderd jaar. Bij Cats, Huygens, Vondel is een duinlandschap te vinden dat minder met een esthetisch dan met een utilitair oog bezien wordt. Het is een woestenij die eigenlijk in cultuur gebracht zou moeten worden, of op zijn best een omgeving die als fraai contrast kan dienen voor een op het duin veroverde lusthof. Grote en vrome dankbaarheid wordt er, tot nog ver in de negentiende eeuw, uitgesproken voor de duinen als een van godswege gegeven zeewering. Die dankbaarheid geldt dan eigenlijk eerder een god die als een dijkbouwer bedacht is op veiligheid dan één die duindoorns en nachtegalen al evenzeer heeft geschapen als de zee, de wind en het zand.
De wilde natuur gold nog niet als een positieve en te behouden of zelfs te herstellen waarde op zichzelf. Voor de erkenning van natuur in meer recente zin lijkt een zekere mate van secularisatie vereist. Tegelijk zal onze veranderde blik een gevolg zijn geweest van het door industrialisering en rationalisatie van de landbouw slinkende areaal van grond die nog niet ten nutte werd gemaakt. De Romantiek, hoe laat die zich ook voordoet in Nederland, is ook hier beslissend geweest voor de notie van het min of meer wilde landschap-op-zichzelf, van een landschap dat er is omwille van zichzelf en buiten ons toedoen. Het is een notie die ons nog steeds modern aandoet en die pas in de poëzie vanaf Tachtig te vinden is.
De beschouwer van nu evenwel kan ze probleemloos als elkaars complement zien, de recentere gedichten en de oudere schilderijen. Wij slagen er met groot gemak in om de gedichten van bijvoorbeeld Bernlef te rijmen met een schilderijtje van Jan van Goyen, eerder dan we in staat zijn om die schilder als een tijdgenoot van Jacob Cats te begrijpen. De kunsten lijken elkaar over de eeuwen heen de hand te reiken.
Maar eenvoudig, de duinen, eenvoudig? Zonder Van Geel onrecht te willen doen, zouden we dat gezien al het bovenstaande gerust in twijfel kunnen trekken. De duinen spreken niet voor zichzelf, ze zijn niet eenduidig, en mensen hebben er niet op dezelfde manier in vertoefd of naar gekeken – kunstenaars noch dichters. De duinen zijn, als verbeeld landschap, minstens zo in beweging gebleven als toen zij nog van verstuiving tot verstuiving voortgingen met worden, verschuiven en van gedaante veranderen.
(IV) Dichters van het duin
Herman Gorter en Albert Verwey, hoe verschillend ook, worden beiden tot de beweging van Tachtig gerekend. Gorters lange lyrisch-verhalende Mei (van 1889) speelt zich af in een even mythisch als reëel duinlandschap. In de Verzen van 1890 zijn de duinen het zinderende landschap van zijn grote liefdeslyriek. En ook in zijn laatste werk, de postuum gepubliceerde bundel Liedjes (1930), zijn de duinen present.
Verwey, met zijn buitengewoon omvangrijke en veelzijdige oeuvre, waarvan een groot deel geschreven werd in zijn duinhuis Vita nova te Noordwijk (helaas weggesloopt uit onze zichtbare cultuurgeschiedenis) is misschien de kampioen duindichter. Verwey omvatte de duinen en werd erdoor omvat. Zijn pantheïstische geest zag zelfs kans een lang gedicht te schrijven waarin een al iets oudere watertoren vol ontzag, en zo goed als verliefd, een nieuwe vuurtoren gewaarwordt. Een wonderbaarlijke samenwoning van duinen en techniek!
Adriaan Roland Holst is in de hoofden van veel lezers nog altijd de nationale bard van duin en kust. Zijn bronzen stemgeluid is direct herkenbaar. Zijn duinen zijn Keltisch en in principe vol gevaar. In het duin vreest de dichter zijn dubbelganger te ontmoeten, het duin wordt een onheilspellende spiegel.
In de duinen van Roland Holst is de lezer heel ver verwijderd van het landschap dat Chris van Geels werk toont. Van Geel is even present in het landschap als het landschap in hem. Hij is een altijd oefenende dichter, vaak op de rand van figuratie en abstractie, lapidair, een etser. Hij is denkelijk onze beste windschrijver.
Bernlef heeft met Van Geel gemeen hij dat hij een proberende dichter is, met een grote liefde voor het altijd voorlopige van het armelijke duinlandschap met zijn onnadrukkelijke tinten. Je zou hem de Jan van Goyen (met zijn duinpalet) onder de dichters kunnen noemen. Hij denkt het landschap evenzeer als hij het ziet, maar tegelijk is hij erop uit zichzelf eruit weg te denken. Wat dat betreft is een sterker tegenstelling dan vooral tot Roland Holst – die oneerbiedig gezegd in zijn eentje opzwelt tot het hele duingebied – niet denkbaar. De duinen, het sobere, onnadrukkelijke, nooit helemaal affe landschap, met zijn essentiële overgangs- of randkarakter, ze waren Bernlef op het lijf geschreven.
Nicolaas Matsier, Helmi Goudswaard, Boudewijn Bakker (red.), Op ’t duin – 100 duingedichten en 100 duingezichten, 264 p., Thoth, €19,90
Op ’t duin – duingezichten en duingedichten, Haags Historisch Museum, 7/4 tot 15/9