Bloeiende duinen met minder konijnen?
Marijke Drees en Anton van Haperen
(red: een korte versie van dit artikel verschijnt in Bloeiende duinen)
Het gaat niet goed met het konijn. In heel Europa niet, maar in onze duinen wordt hij extra gemist. Een goede aanleiding om eens terug te kijken naar de jaren dat konijnen zeer talrijk waren. Zo talrijk dat Jac. P. Thijsse in 1943 schreef[i]:
“De duinen hebben van de konijnen niets dan schade, en wel zeer grote schade ook. Om hun aantrekkelijke eigenschappen zouden we wel graag een beperkt aantal kunnen toelaten, laat ons zeggen één paar voor elke tien hektaren, maar eer je het weet, is dat ééne paar uitgegroeid tot duizenden, die dag en nacht eten. Daar is de groeikracht van het duin niet tegen bestand. Wanneer wij echt mooie, rijk begroeide duinen willen hebben, dan moeten de konijnen worden uitgeroeid …”
In het volgende essay zullen we onderzoeken of hij gelijk heeft.
Geschiedenis
Dat konijnen in 1943 zo talrijk waren, heeft een voorgeschiedenis. Mensen hebben veel bijgedragen aan het succes van het konijn. Vóór de laatste ijstijd kwamen tot de Loire, halverwege Frankrijk, konijnen voor. In de ijstijd trokken de dieren zich terug tot diep in het Iberisch schiereiland. Toen het weer warmer werd in Europa trok het konijn weer naar het noorden en bereikte het ergens tussen 20.000 en 1000 voor Christus opnieuw de Loire. Er zijn geen bronnen uit die tijd die ons kunnen vertellen of mensen bij deze verspreiding betrokken waren.
De Romeinen maakten kennis met konijnen in Spanje. Ze vielen zo goed in de smaak dat de Romeinen er een aantal mee naar Italië namen om te fokken. De schrijver Varro beschrijft omwalde veldjes, Leporaria genaamd, waar mensen konijnen hielden. Alleen, konijnen laten zich niet gemakkelijk tegenhouden door enkel een wal. Ze zijn tenslotte goede gravers. Ontsnapte konijnen vormden het begin van een wilde konijnenpopulatie in Italië.
Overigens waren er ook toen al problemen:
“Geen schadelijk dier kan gevonden worden op de Balearen: zelfs de konijnen daar, zo wordt gezegd, zijn niet inheems, maar de populatie is afkomstig van een mannetje en vrouwtjes, die door iemand van Spanje zijn mee genomen. Deze populatie was feitelijk zo talrijk, dat ze zelfs huizen en bomen omwierpen door eronder te graven.” (Strabo, (III.5.2). De bewoners smeekten om hulp bij keizer Augustus en vroegen hem om nieuw land. Hij stuurde echter legionairs met fretten om de konijnen te bestrijden.
Tamme konijnen
Het konijn als huisdier is ontstaan in de Zuid-Franse kloosters. De monniken begonnen rassen te fokken in andere kleuren en typen. Uitgangspunt waren de vijf natuurlijke variaties in bontkleur: wildkleur, grijs, zwart, wit en zilvergrijs. Op een afbeelding uit een getijdenboek door Simon Bening (1483-1561) staan tamme konijnen in meerdere kleuren.

Tamme konijnen. Uit: Getijdenboek Atelier Simon Bening, ca. 1510
Volgens Anthonie van Leeuwenhoek was de wildkleur dominant en kruiste men zelfs bewust tamme konijnen met wilde om die kleur te krijgen.Bovendien smaakte het vlees van wilde konijnen ook nog eens beter, omdat het minder vet was. Lemnius (1505) schrijft dat het magere konijnenvlees goed is voor de gezondheid.
Alle tamme konijnen, ook de vele laboratoriumkonijnen in Europa en daarbuiten, behoren tot dezelfde soort als het wilde Europese konijn. Verderop zal blijken dat daardoor het wilde konijn kwetsbaar is voor epidemieën die bij gekweekte konijnen zijn ontstaan.
Naar de duinen
Aan het begin van de Middeleeuwen was het verspreidingsgebied van het wilde konijn nog beperkt tot aan de Loire. In de Lage Landen kwamen konijnen toen nog niet voor. Omdat het vlees zo geliefd was, heeft de mens een handje geholpen met de verspreiding. Edelen en monniken schonken elkaar konijnen om uit te zetten in zogenaamde warandes. Zo kwam het konijn vanuit Frankrijk naar het noorden en verspreidde het zich vanaf de dertiende eeuw over heel West-Europa.
Warandes
Wilde konijnen werden uitgewisseld en gehouden voor het vlees, en vanaf 1400 wordt de bonthandel steeds belangrijker. In de Middeleeuwen en vroegmoderne tijd waren warandes voor de bewoners van de duinstreken wat de Leporaria voor de Romeinen waren. Namelijk gebieden waar edelen konijnen gingen uitzetten die ze als kleinvee hielden voor het vlees en het bont. Aanvankelijk waren de warandes kleine afgegrensde ruimte, later werden zij groter. Soms waren zij omgeven door een wal, maar vaak bestond de grens alleen maar op papier en werd deze afgebakend met simpele voorzieningen als een paal, een hoeksteen of een struik of boom.

Kaart met verpachte warandes op Walcheren 1753, ontleend aan p.142, van Haperen, 2009, detail.
Je vond warandes op zandgronden zoals de Veluwe, de Utrechtse Heuvelrug, in Noord-Brabant en Limburg. In Vlaanderen werden konijnen bij kastelen gehouden. De warandes bestonden uit een wildpark met een konijnenmotte, de benaming voor een kunstmatige nestelheuvel. Ook bij deze konijnen werden soms kleurslagen gefokt, omdat dan het bont meer waard was. Maar het bleven wilde dieren, met veel bewegingsvrijheid en natuurlijk gedrag.
Overal in het duingebied van Nederland en Vlaanderen, inclusief de Waddeneilanden, kwamen warandes voor. In Holland en grote delen van Zeeland had zelfs het hele duingebied die functie gekregen. Het woord warande stond oorspronkelijk voor het alleenrecht de jacht op één of enkele diersoorten uit te oefenen. Dit recht was in Holland op alle woeste gronden voorbehouden aan de graaf. Aanvankelijk had deze vaak een conijn jagher in dienst, maar later werden de warandes, vaak ook wildernissen genoemd, voor veel geld verpacht. In 1297 verhuurde de graaf de duinen van de Maas tot Zijpe en het Gooi aan duinmeijers – duinpachters – voor het commercieel houden van konijnen.[ii] Deze duinmeijers ondernamen van alles om zoveel mogelijk konijnen te krijgen. Waren er veel konijnen, dan maakte de duinmeijer nieuwe gangen in de heuvels, waar de grotere jongen prompt gebruik van maakten. Hij bestreed roofdieren en roofvogels en voerde de konijnen in de winter bij. Hierdoor stierven in de winter minder konijnen waardoor er nog meer gevangen konden worden. De duinmeijers gingen zo drastisch te werk dat kort na 1400 de vos was uitgeroeid in de duinen. Dat het (vlees van) het konijn status had, blijkt uit het verzoek van de hoogleraren van de net opgerichte Universiteit van Leiden eind 16e eeuw, die meenden dat zij ook recht hadden op hofkonijnen (die vroeger aan het graafschap en na 1568 de Staten van Holland waren voorbehouden).
Konijnen vangen
De duinmeijers vingen de konijnen met fretten. Zij lieten een fret (of een bunzing) in de konijnenburcht binnensluipen, waarna de konijnen via de andere pijpen naar buiten vluchtten. Daar liepen ze dan in netten die over de uitgang gespannen waren. Af en toe werden fretten speciaal getraind om de konijnen zelf uit de burchten te halen.
Naast de fret zetten ze ook spaniëls, of greyhounds in, die de opgejaagde konijnen verder opjoegen naar opgespannen netten. Soms werden ook duiven aan een touwtje in de konijnenholen gelaten om met hun klapperende vleugels de konijnen uit hun hol te jagen.

‘Warrener’ met hond en net. Uit: Sheail (1971)
Het bont
In de Romeinse tijd, en ook gedurende de Middeleeuwen was niet alleen het vlees van konijn geliefd, maar ook hun bont. In de Lage Landen was er een heel economisch netwerk, waarin de warandes in de duinen een grote rol speelden. In een kouder klimaat krijgen konijnen een dikkere vacht. Het bont uit de Lage Landen was daardoor van een betere kwaliteit dan dat uit Spanje en Portugal. De duinen, Texel en Vlieland leverden veel konijnenvellen. Amsterdam was een belangrijke doorvoerhaven en Vlaanderen het belangrijkste centrum voor verwerking. De Vlamingen maakten lange mantels, buishoeden en bedspreien.
De laatste keer dat in Europa op industriële schaal konijnenvellen werden gelooid was in de sneeuwwinter van 1944-1945. Doordat de aanvoer van allerlei materiaal via de lucht stagneerde, beschikten de geallieerde troepen tijdens het Ardennenoffensief over ontoereikende winterkleding. In aller ijl werden tonnen konijnenvellen verwerkt tot korte vesten, met lange mouwen, gesloten met houten knopen.[iii]
Tot in de jaren zestig van de vorige eeuw had je in elke stad wel een vellenopkoper. Naast oud papier, lompen en metalen kocht hij ook konijnenvellen op, meestal van mensen die voor de kerst een paar konijnen slachtten. Hij bewerkte de vellen en verkocht ze weer door.[iv]
Tom Manders, alias Dorus, zong daarover:
“Wie heeft ‘r nog lompen en ouwe metalen
Verkoop ze gauw want de prijzen dalen
Er geeft niemand zo’n hoge prijs as ik
Voor uw oud koper, uw ijzer en uw blik
Ik kom het voor niks van uw zoldertje af halen
Uw ouwe lompen en ouwe metalen
Wie heeft er nog lompen en ouwe metalen?
Mooie haze- en konijnevellen!
Wie heeft er nog lompen en ouwe metalen?”
Het konijn raakt algemeen verbreid
Dankzij de grote inzet van de duinmeijers konden konijnen in de duinen zo talrijk worden. De warande heeft ook bijgedragen aan de succesvolle vestiging van het konijn in Nederland. In of na de zestiende eeuw vestigden de konijnen zich in gebieden die aan de warandes grensden. Dit kon gebeuren, omdat het landschap veranderde. De (kleinschalige) landbouw breidde uit, er was bos gekapt en roofdieren en roofvogels werden overal meer vervolgd. Dit alles maakte de overlevingskansen van het konijn buiten warandes aanzienlijk groter.
Van de 16e tot de 19e eeuw verspreidden konijnen zich over alle zandgronden [v]. In 1588 was het konijn in Nederland al zo gewoon dat historici de oude naam ‘Caninefaten’, de naam van een stam die zich in de eerste eeuw na Christus in het rivierengebied vestigde, per abuis vertaalden als konijnenvreters[vi].
Geblokte honden
Meer konijnen buiten de warandes betekende ook meer overlast voor de aangrenzende landbouw. De konijnen vraten aan de gewassen en daar waren de boeren niet blij mee.
De maatschappelijke verhoudingen waren zo dat de eigenaar van het wild, de graaf en later zijn rechtsopvolgers, zoals bijvoorbeeld de Prins van Oranje en de Staten van Holland en Zeeland, de landbouwers beperkingen kon opleggen, zodat het moeilijker werd om de konijnen te vangen. Zo moesten de honden van de boeren ‘geblokt’ worden met een zwaar blok, zodat ze niet snel konden lopen. Van hun katten moesten ze de oren afsnijden, want dan wilden die niet meer in de zandholen kruipen.
Er waren wel uitzonderingen. Zo kreeg in 1453 een inwoner van Haagambacht toestemming van het Hof van Holland alle konijnen die uit de heerlijkheid Westerbeek op zijn land kwamen, te vangen en dood te slaan.[vii] En op Goeree moest de pas aangetreden en toen 19-jarige gravin Maria van Bourgondië in 1477 toezeggen de konijnenvangst alleen nog uit te oefenen ‘in de rechte wildernissen van den duijnen’. Daarbuiten waren de grondgebruikers voortaan gerechtigd de konijnen ‘te stoppen ende verdriven’. In 1661 besloot de overheid de duinen van Bergen te ‘depopuleren’ van konijnen, en in 1698 kwam men in Vlaanderen gedeeltelijk terug op de strenge jachtbeperkingen om zeedoorbraken te voorkomen.[viii] Maar op andere plaatsen maakte de mens actief het landschap geschikt voor konijnen. Zowel op Schouwen als op Goeree was in de eerste helft van de 17e eeuw een te ruige grasmat van delen van de duinen aanleiding om deze op bescheiden schaal met runderen te gaan begrazen, zodat zij weer meer geschikt werden als leefgebied voor konijnen.

Detail van gegraven ruggen in oude warande, Wijk aan Zee; Foto Rienk Slings
Op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden zou het tot het midden van de 18e eeuw duren voordat er gestopt werd met de verhuren van de warandes voor de konijnenvangst.
Zijn konijnen exoten?
Zoals gezegd zijn de konijnen niet uit zichzelf naar de lage landen gekomen. Ze zijn door mensen overgebracht en hebben zich vanuit de warandes over heel West-Europa verspreid. Zijn het daarom exoten? Je noemt een dier een exoot als het zich buiten zijn oorspronkelijke omgeving bevindt, en daar alleen maar met hulp van de mens heeft kunnen komen. Konijnen hebben zich na de eerste introducties verder verspreid. In de Middeleeuwen was het tempo van verspreiding in Nederland nog laag. Maar door boskap, roofdierbestrijding en de kleinschalige landbouw werd het landschap steeds geschikter voor het konijn. Je kunt ervan uitgaan dat de veranderingen van het milieu het konijn na 1500 de kans zouden hebben geboden om zich vanuit Zuid-Frankrijk ook spontaan over West-Europa te verspreiden. Wij vinden het konijn daarom geen exoot.
Het konijn verliest zijn status
De maatschappij veranderde, en mensen gingen konijnen minder waarderen.
Jacht en stroperij

Detail konijnenheining bij Castricum
Jac. P. Thijsse was de volgeling van een school die wortelt in de tweede helft van de 18e eeuw. In die tijd veranderde de maatschappelijke positie van het konijn. Dit had deels te maken met het feit dat de konijnenvangst minder ging opbrengen. Daarnaast veranderden ook de opvattingen over de vangst van de konijnen in waranden, die op dat moment nog de status had van een heerlijk recht dat aan enkelen was voorbehouden. Voor de volgelingen van de Verlichting waren dit achterlijke uitwassen van conservatisme. Dit komt duidelijk tot uiting in de geschriften van Jan Kops (1765-1849), die het tweede deel van zijn ‘Staat van Holland’s duinen en ontwerp tot vruchtbaarmaking van dezelve’ begint met een 25 pagina’s tellend hoofdstuk over de ‘Noodzakelijkheid van eene volkomen uitroejing der Konijnen’.
De verandering in maatschappelijke verhoudingen tijdens de de Bataafse Republiek en de Franse tijd (1795-1813) leidde er onder andere toe dat men er naar streefde het jachtrecht niet meer te beperken tot enkele geprivilegieerde groepen. Ook werden regels opgesteld ter bescherming van de positie van de grondgebruiker. Na 1813 – het begin van het Koninkrijk der Nederlanden – werden de veranderde verhoudingen voortgezet. De Jachtwet van 1814 beoogde in de allereerste plaats het weer op peil brengen van de wildstand, die tijdens de Franse overheersing sterk geleden had.
Het konijn is jachtwild, ook al is het schadelijk voor de landbouw. De grondgebruiker – zeg maar de boer – krijgt het recht om het konijn te bestrijden op eigen grond, maar niet daarbuiten. Er waren nog wel conflicten als de konijnen huisden in bossen naast de landbouwgronden en de boseigenaar of jager het konijn niet wilde bestrijden.[ix]

Restant konijnenheining bij Egmond (wal, beplant met meidoornhaag daarna sloot.
Naast jagers en boeren werd het konijn ook bejaagd door mensen die geen rechten op de grond hadden: stropers. In het algemeen met middelen die geen geluid maken: strikken, lange honden. Later stroopten de meest brutalen ook met lichtbakken: met de lamp op het geweer. Stropen was illegaal, maar in de dorpen aan de binnenduinrand heel gebruikelijk. De stroper hoorde erbij. In de grote kerststal in de katholieke kerk van De Zilk staat bij de aanbidders van het Kind ook een stroper met een konijn over zijn schouder. In 1987 waren er in Egmond aan Zee nog tientallen stropers[x].
Van blauwzuur tot klem
Er veranderde meer met de ideeën van de Verlichting, eind 18e eeuw. De woeste gronden moesten in productie gebracht. Overal op zandgronden en zandverstuivingen werden bossen geplant, Daarbij was het konijn een sta-in-de-weg. Konijnen eten de kiemplanten van bomen en struiken, en houden zo bebossing tegen. Vooral in de 19e eeuw werden voor de bestrijding alle soorten middelen gebruikt. Bij de bebossing op de Waddeneilanden werd blauwzuurgas ingezet, holen werden uitgegraven – ’de konijnen werden gedolven’ – en ook werd het konijn met lange honden, fretten, strikken en klemmen bestreden.[xi]
Zo namen de beheerders van de Amsterdamse Waterleidingduinen en het Noordhollands Duinreservaat de jacht op konijnen in eigen hand, omdat de jagers onvoldoende konijnen schoten. Het argument was dat het konijn de opslag van bos – het ontkiemen van jonge bomen en struiken – tegenhield.[xii] Op Walcheren (duinen Oranjezon) was iets vergelijkbaars aan de hand. De pachter van de jacht werd aan de kant gezet en op een gegeven moment waren niet minder dan twintig personen betrokken bij de bestrijding van konijnen.
Om verstuiving tegen te gaan werd helm geplant en werden op stuifplekken takken uitgelegd. De bezorgdheid over verstuiving van de kustduinen was groot. Zo bestond er in de provincie Noord-Holland tot 1988 een provinciale Duinverordening, die beheerders verplichtte te allen tijde het stuiven van het duin tegen te gaan.
Konijnenziekten
Myxomatose
In de jaren vijftig van de 20e eeuw sloeg myxomatose in Nederland toe. Zieke konijnen waren doof en blind. Van dichtbij kon je zien dat hun ogen dichtzaten. Dat kwam omdat alle slijmvliezen ontstoken waren, ook die van de binnenkant van hun oogleden. De doofheid was het gevolg van de opgezwollen gehoorgangen, die daardoor verstopt raakten. Als je heel dicht bij zo’n ziek konijn kwam kon je het zelfs horen ademhalen door zijn ontstoken neus.
Het myxomatose virus heerst nog steeds. Het aantal zieke konijnen nam geleidelijk af en ze stierven ook lang niet allemaal meer een vroegtijdige myxomatosedood.
Waar kwam de myxomatose zo plotseling vandaan? Het virus, dat tot de familie van de pokkenvirussen behoort , komt van oorsprong voor bij een Amerikaans katoenstaartkonijn, en wel het Braziliaanse konijn (Sylvagus brasiliensis). Als dit konijn besmet raakt met myxomatose, ondervindt het daar weinig hinder van. Het krijgt een wond achter het oor, die ook weer verdwijnt, en daar blijft het bij. Maar net zoals het AIDS-virus apen nauwelijks ziek maakt maar voor de mens juist heel gevaarlijk is, zo doet myxomatose een Braziliaans konijn vrijwel geen kwaad, maar zijn Europese neef des te meer.
De grote oversteek
Hoe komt een Europees konijn aan een Amerikaans virus? Eind 19e eeuw werkten onderzoekers in een kliniek in Montevideo met laboratoriumkonijnen, Europese konijnen dus. In 1896 kregen deze konijnen een tot dan toe onbekende dodelijke ziekte. De Braziliaanse konijnen bleken de besmettingsbron, ook al werden zij zelf niet ziek. Steeds opnieuw brak de ziekte uit bij in gevangenschap gehouden Europese konijnen. In 1918 kwam dr Aragao uit Rio de Janeiro op het idee om de ziekte te gaan gebruiken om konijnenplagen te bestrijden. Zoals het wetenschappers betaamt, werd er veel en lang over dit idee gediscussieerd, maar werd het voorlopig niet uitgevoerd. Pas halverwege de 20e eeuw werden de eerste zieke konijnen naar Europa en Australië overgebracht met als doel konijnen te besmetten. De introductie van het virus zou grote gevolgen hebben voor de konijnenstand én voor het landschap.
Myxomatose in Nederland
In Europa zag men konijnen nog steeds als een plaag voor de bosbouw en de landbouw. Een Franse arts die vond dat de konijnen in zijn tuin teveel schade toebrachten besmette op 14 juni 1952 een aantal konijnen met het virus uit Rio de Janeiro. Hij liet ze los op zijn ommuurde landgoed en al snel waren vrijwel alle konijnen dood.
Na de besmetting in Frankrijk verscheen het virus al snel in Nederland en België. De eerste zieke konijnen werden gesignaleerd in september 1953. Van Koersveld[xiii] beschrijft hoe weldra een zwarte handel in zieke konijnen ontstond, om de konijnen nu eindelijk eens goed te bestrijden. De tuinders waren het gegraaf, gegraas en geknaag aan hun mooie groenten meer dan zat. En vooral de dorpelingen in en achter de duinen hadden het helemaal gehad met de zandwolken vanuit de kaalgegraasde duinen. En zo bereikte de myxomatose, langs natuurlijke weg of wellicht geholpen door de mens, in oktober 1957, als laatste van de Waddeneilanden[xiv] , Schiermonnikoog.
Virus zwakker, konijn sterker
Bij de eerste myxomatosegolf, begin jaren ’50, overleefden maar enkele konijnen de ziekte. De meeste waren binnen drie weken dood. Na enkele jaren was de sterfte lager, nog ‘maar’ tussen 50 en 95%. Maar in 1980 kon je op een zomerse namiddag in de duinen weer overal konijnen zien zitten, zowel zieke als gezonde. De zieken herstelden vaak van de myxomatose en het aantal konijnen nam nauwelijks meer af. Het virus was er dus nog wel, maar had nog maar weinig effect. Het virus was zwakker geworden, én de genetische weerstand van de konijnen nam toe. Daarnaast krijgen jonge konijnen ook nog eens afweerstoffen mee met de melk van hun moeder, als die de ziekte heeft overleefd. Hierdoor doorstaan ze in de eerste herfst de ziekte beter. En zoals wij maar één keer waterpokken of mazelen kunnen krijgen, zo blijven ook konijnen de rest van hun leven immuun als ze eenmaal myxomatose hebben gehad. Alles bij elkaar gunstige ontwikkelingen voor de konijnen. Toch waren er in 1990 nog steeds niet zoveel konijnen als vóór de myxomatose, toen alweer een nieuwe ziekte opdook.
Een nieuwe konijnenziekte: VHS
Sinds de jaren ’90 is het konijnenbestand op veel plaatsen gedecimeerd door een nieuwe virusziekte: VHS (Viraal Hemorragisch Syndroom) genoemd. Deze ziekte is een echte killer. Er zijn mensen die hebben gezien dat konijnen plotseling dood neervielen, soms met het eten nog in de bek. Een konijn met VHS maakt het niet lang. Binnen 2 tot 4 dagen na besmetting is het dood. Aan de buitenkant zie je vrijwel niets, hooguit wat bloed aan neus of anus, maar aan de binnenkant des te meer. Het virus veroorzaakt inwendige bloedingen (haemorragie = bloeding). De bloedingen tasten de lever aan, die lichter van kleur wordt en een gemarmerde tekening krijgt. De milt is vergroot en de longen vertonen veel kleine rode haardjes, ontstaan door kleine bloedpropjes. VHS komt alleen voor bij het Europese konijn. De epidemie heeft zich vanuit tamme konijnenhouderij in Italië over heel Europa verspreid. Omdat de ziekte voor het eerst in China is beschreven noemen de Duitsers het de ‘Chinaseuge’, de Chinese epidemie.
VHS in de duinen
In januari 1990 werden de eerste dode konijnen in Nederland onderzocht vanwege de ongewone symptomen. In de jaren daarna kwamen uit steeds meer delen van het land berichten over de ‘geheimzinnige konijnenziekte’[xv] . VHS bleek een veel ernstiger epidemie dan zich aanvankelijk liet aanzien. De ziekte verspreidde zich weliswaar niet zo snel als in de jaren vijftig de myxomatose, maar waar de konijnenstand omlaag ging herstelde ze zich niet. Overigens staat niet vast of VHS wel steeds de oorzaak van de achteruitgang was. Dat komt omdat er nauwelijks zieke of dode konijnen werden gevonden. Zieke dieren kruipen weg in hun hol en bovendien nemen vossen de karkassen mee en verstoppen ze.In het eerste jaar van een uitbraak valt VHS ook minder op omdat het niet meteen alle populaties bereikt. Op sommige plekken sloeg de ziekte groepen konijnen over. Maar doordat de epidemie jaarlijks uitbrak (en nog steeds uitbreekt) is tussen 1990 en 2003 de konijnenstand uiteindelijk tot 10% uitgedund[xvi].
VHS besmettelijker dan myxomatose
VHS en myxomatose verschillen niet alleen in ziektebeeld, maar ook in de wijze van verspreiding en epidemievorming.
Konijnen nemen het VHS-virus op via hun mond of neus bij direct contact met besmette soortgenoten, of doordat ze ruiken aan keutels van besmette dieren. In konijnenkeutels kan het virus lange tijd in leven blijven. Ook vlooien en muggen kunnen het virus overbrengen. En zelfs dode konijnen zijn besmettelijk. Al met al veel meer besmettingsmogelijkheden dan bij myxomatose. De epidemie treedt jaarlijks op, meestal aan het eind van het voortplantingsseizoen, als het aantal vatbare konijnen hoog is[xvii]. Is een gebied eenmaal besmet, dan blijft deze besmetting ook nog bij een zeer lage konijnenstand aanwezig. Het is niet bekend of zich een zwakkere vorm van het virus zal ontwikkelen. Omdat de verspreiding vooral via de keutels gaat, is er minder voordeel voor het virus als zijn gastheer, het konijn, langer ziek is. Dit in tegenstelling tot myxomatose.
Misschien dat de heftigheid van de ziekte niet achteruit gaat, maar wel het percentage sterfgevallen (de mortaliteit). In Spanje werd in 1995 geconstateerd [xviii] dat de mortaliteit bij de jaarlijkse epidemie nu 30% is, tegen 55-75 % bij de eerste epidemie. Ondanks de vele besmettingsmogelijkheden leidde de ziekte nooit tot 100 % sterfte. De verklaring ligt bij de jonge konijnen. Zij worden in hun eerste twee levensmaanden niet erg ziek. Het virus vermenigvuldigt zich bij hen wel, maar dit leidt niet tot bloedingen[xix]. Verder krijgen de jongen van een besmette moeder via de moedermelk antistoffen mee. Deze passieve immuniteit verliezen ze echter weer als ze niet tijdens of kort na het spenen aan het virus worden blootgesteld. Gebeurt dat wel, dan zijn ze voor de rest van hun leven immuun.
De van moeder op kind overgedragen immuniteit kan wel tot een lagere sterfte leiden, maar er ontstaat zo geen volledig immune populatie. Niet iedere moeder is immers besmet, en dus krijgt lang niet elk jong een voorraadje afweerstoffen mee met zijn geboorte.
Een nieuwe variant: VHS2
Net zoals myxomatose zal VHS nog lang blijven. Inmiddels is er een nieuwe variant opgedoken, die ook jonge konijnen ziek maakt. Jammer genoeg wordt er in Nederland geen onderzoek gedaan, niet naar het virus, en niet naar de weerstand van de konijnen.
Planten

Door konijnen gedomineerd landschap, Koningshof, Haarlem
Het bijna geheel verdwijnen van de konijnen als gevolg van de myxomatose had grote invloed op de ecosystemen van de zandgronden en de duinen. Het landschap veranderde enorm, veel planten kwamen tot bloei, en struiken konden zich ontwikkelen. Konijnen eten ook jonge struiken, dit in tegenstelling tot schapen en koeien. Zij eten niet alleen bladeren, maar knagen ook aan stammetjes. Met name in duingraslanden kunnen ze systematisch alle jonge duindoornzaailingen afknagen. Daardoor is hun invloed groot. Hoewel we ons wel eens afvragen of ze de struiken echt opeten, of alleen de takken en stengel afbijten. In 1979 en 1980 zag de eerste auteur bij de rand van duindoorns en kruipwilgen vaak afgebeten takjes liggen. Bijten ze alleen om hun tanden te slijpen? Of hebben ze een klein hapje genomen en laten ze de rest liggen?
Veel van de meidoorns in de duinen stammen uit 1954, het eerste jaar na de myxomatose.. Meidoorns zijn mooie struiken, maar Jan van Groenendael (1982) noemt het een ‘Crataegus-savanne’. In Voornes Duin wil men liever ‘grazige natte duinvegetaties, droge duingraslanden en zandverstuivingen’. Dat is tegenwoordig de breed gedeelde opvatting onder de duinbeheerders. Ze waarderen juist de plekken met kaal zand, de korte en open en soortenrijke vegetatie. Konijnen grazen op sommige plaatsen veel intensiever dan op andere, waardoor er een kleinschalig mozaïek ontstaat, met veel randen en afwisseling. En natuurlijk graven ze, waarbij de bodem wordt losgemaakt, en het gele zand weer bovenop komt te liggen.
Behalve de afwezigheid van de konijnen is er nog een belangrijke oorzaak voor de verandering van de vegetatie in de duinen, nl. de vermesting: de neerslag van een overmaat aan stikstof uit de lucht. Dat leidt tot sterke plantengroei, het dichtgroeien van de duinen met hoge grassen. Juist nu worden de konijnen daarom zeer gemist.
(De toename van struweel is niet alleen negatief. Het heeft geleid tot een toename van de nachtegaal. Dat is een vraag voor het beleid: wat wil je met het duin?).
Conclusie
Had Thijsse gelijk? Hij vond dat de duinen beter af waren met minder konijnen. Hij wilde ‘rijke, begroeide duinen’ en daarmee bedoelde hij duinen met struweel en loofbos. Konijnen houden de ontwikkeling van struweel tegen. Zo bezien had Thijsse gelijk. Thijsse heeft de toename van stikstof uit de lucht niet voorzien. Daardoor ontstaat er niet altijd struweel, maar ook dichte grasmatten komen voor. Daarbinnen kunnen geen andere planten kiemen, het is arm aan soorten.
Duinbeheerders hebben tegenwoordig andere idealen: niet struweel en loofbos, maar duingraslanden met korte vegetatie. Dat ideaal is bijna niet te verwezenlijken zonder konijnen.
[i] Thijsse,J.P., 1943. Onze Duinen.Heemschut serie. Allert de Lange.
[ii]Lauwerier, R.C.G.M. & J.T.Zeiler, 2000. Wishful thinking en de introductie van het konijn in de Lage Landen. Westerheem 49(4):133-137.
[iii] http://users.telenet.be/joosdr/eeuwvaneyck2.htm :
[iv] Maaike Kroesbergen, Met het schietlood in de aanslag, 2006
[v] Rijk,J.H. de, 1988. Geschiedenis van het konijn Oryctolagus cuniculus in Nederland. Lutra 31(2):101-131
[vi] De eerste die dat doet is de geschiedschrijver Hadrianus Junius in zijn ‘Batavia’ in 1588.
[vii] Rentenaar,R., 1978. De vroegste geschiedenis van het konijn in Holland en Zeeland. Holland 10:2-16.
[viii] Tack,G., P.van den Bremt & M.Hermy, 1993. Bossen van Vlaanderen. Uitg. Davidsfonds, Leuven
[ix] Pelzers,E. & J.Thissen, 1985. Over konijnenplagen in Midden- en Zuid-Limburg 1860-1920. Natuurhistorisch Maandblad 74(9):143-146.
[x] Bakker, Th. & J.M.Drees, 1988. Stroperij op konijnen vanuit Egmond aan Zee. Duin 1988 (4):84-88.
[xi] Boodt,P., 1934. De bebossching op de Noordzee-eilanden V. Nederlandsch Bosbouw –Tijdschrift 7 nr.10 pp.369-377
[xii] Mond.med.Leo van Breukelen
[xiii] Van Koersveld, 1955
[xiv] Mörzer Bruins, 1959, intern RIVON verslag
[xv] Siebenga, 1991
[xvi] Drees, niet gepubl.
[xvii] Mutze, 2002
[xviii] Villafuerte et al., 1995
[xix] Lenghaus en Munro, 1994
Verder lezen
Adriani (red.) 1980. Ontdek de duinen. Nederlandse landschappen. Uitgave van IVN in samenwerking met de VARA en PWN.
Commissie Advies Duinbeheer. Stuk nr. 154. Invloed van hoge konijnenstand op bepaalde duinvegetaties.
Dam, P.J.E.M.van, 2000. De rol van de warande. Geschiedenis van de inburgering van het konijn. Jaarboek Ecologische Geschiedenis 2000 (5):59-84.
Dam, P.J.E.M.van, 2001. De Hollandse konijnentuin. De vorming van een kunstmatig ecosysteem in de duinen 1300-1600. Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 27(3):321-336.
Dam, P.J.E.M.van, 2002. Het Hollandse duinkonijn in kaart. Hist.Geogr.Tijdschrift 20(3):48-52.
Dam, P.J.E.M.van, 2010. Leidse professoren eisen hofkonijnen. Een nieuwe betekenis voor een oud emolument in vroegmodern Holland. Boergondie voorbij 287-302.
Dam, P.J.E.M.van, 2010. Rabbits swimming across borders: micro-environmental infrastructures and macro-environmental change in early modern Holland. In: S.C.Bruce (ed.). Ecologies and Economies in Medieval and Early Modern Europe. Studies in Environmental History for R.C.Hoffmann. Pp. 63-91.
Drees, Marijke en Jasja Dekker, 2009. Het konijn in de Noord-Hollandse duin. Tussen Duin en Dijk 8(3) :16-19.
Feen, P.J.van der, 1963. Hoe en wanneer zijn wilde konijnen in Europa verspreid geraakt? Biologische Jaarboek Dodonaea 31:237-243.
Haperen, Anton M.M., 2009.Een wereld van verschil, landschap en plantngroei van de duinen op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden. KNNV Uitgeverij, Zeist.
Jan van Groenendael, René Boot, Dick van Dorp en Jos Rijntjes, 1982. Vestiging van meidoornstruweel in Duingrasland. De Levende Natuur 84 (1): 11-18.
Mulder, J.L., 2000. De vos in Meijendel en Berkheide. Verslag van onderzoek 1997-2000. Duinwaterbedrijf Zuid-Holland, Katwijk.
LINK
http://www.westhoek.be/nieuws/57282/konijnenwarande-van-de-duinenabdij-gevonden
Wellicht is dit interessant:
Herstel konijnenpopulaties in kustduinen
Probleemstelling: Invloed van konijnen is essentieel voor instandhouding en herstel van het prioritaire habitattype H2130 Grijze duinen. Helaas vormen zij geen betrouwbare factor. Nog steeds is grotendeels onbekend waarom populaties zo verschillend reageren op nieuwe uitbraken van virusziekten en zo verschillend herstellen na sterke afname. Door het gebrek aan inzicht in deze complexe populatiedynamiek is onvoldoende duidelijk welke maatregelen duinbeheerders kunnen nemen om konijnenpopulaties te versterken en zo bij te dragen aan het herstel en instandhouding van de Grijze duinen.
Beleidscontext: Het herstel van konijnenpopulaties is een sleutelfactor voor de realisatie van de Natura 2000 doelen in duingebieden, in het bijzonder het prioritaire habitattype Grijze duinen (H2130A, B en C). Herstel van konijnenpopulaties kan een belangrijke bijdrage leveren aan de herstelstrategie voor Grijze duinen en andere duinhabitattypen in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS).
Doel van het onderzoek:
1) inzicht krijgen in de factoren die de achteruitgang en sterke fluctuaties in konijnenpopulaties in Natura 2000 duingebieden bepalen
2) Evalueren van de resultaten van bijplaatsen van konijnen tot nu toe
3) uitwerken van algemene beheermaatregelen ter herstel/versterking van de konijnenpopulatie én een specifiek beheeradvies voor konijnen voor elk Natura 2000 duingebied afzonderlijk.