De kust als productielandschap (erfgoed-essay 6)
Marinus Kooiman
Vanaf het moment dat de mens het kustgebied bewoonde, exploiteerde hij het – modern geformuleerd – als een multifunctioneel productielandschap. Weliswaar bleef het eigenlijke duingebied grotendeels onbewoond, maar het werd wel op veel manieren gebruikt. In de loop der eeuwen werd er in het zuidwestelijk en westelijk duingebied en in de duinen van de Waddeneilanden vee geweid, gejaagd, helm gesneden (voor het maken van touw), plaggen gestoken, textiel gebleekt, hout gekapt en zand gewonnen. In Zeeland en Friesland haalde men vlak achter de kustlijn zout uit het veen, in Groningen en Friesland werd in het kustgebied klei gegraven voor stenen, dakpannen en aardewerk.
[Noot van de redactie: dit is erfgoed-essay 6. Deze serie is tot stand gekomen met steun van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed]
Van veel historische productieactiviteiten zijn weinig sporen overgebleven: een beperkt aantal duinontginningen is nog herkenbaar, kleinschalig reliëf wijst op aftichelen (klei winnen) en andere vormen van vergraving; eendenkooien komen alleen op de Waddeneilanden nog in een wat groter aantal voor. Van vinkenbanen is alleen de locatie nog bekend, bleekvelden zijn overgroeid. Daaraan herinneren alleen nog toponiemen, zoals het Bleekerswegje in Beverwijk.
Waar de zeewering in Noord-Nederland uit dijken bestaat, is het gebied daarachter al eeuwen agrarisch. Al voor de middeleeuwse bedijkingen werd er geboerd. De open, agrarische polder is hier nog altijd het dominante landschapstype. Buitendijks, op de Wadden, is natuur de nu de hoofdfunctie. In het huidige westelijke kustgebied wordt in de duinen vooral natuur en water ‘geproduceerd’, meestal in onderlinge samenhang.
Opvallend is het historische verschil tussen de exploitatie van de duinen en die van het agrarisch gebied achter de zeewering. Het agrarisch gebied kende – en kent – een cyclisch gebruik. Er werd en wordt gezaaid of geplant, bemest, verzorgd en uiteindelijk geoogst. De meeste exploitatievormen in de duinen bestonden alleen uit oogsten. De mens oogstte wat van zijn gading was, zonder zich veel gelegen te laten liggen aan wat we nu duurzaam gebruik zouden noemen.

Aardappelteelt in de duinen bij Scheveningen. Ansichtkaart begin 20e eeuw (bron: collectiegelderland.nl)
Boeren langs kust
Bossen en meertjes in het kustgebied waren al vroeg aantrekkelijk voor rondtrekkende jagers en vissers, getuige archeologische sporen van zo’n 6000 jaar geleden. Rond 3500 voor Christus begonnen de hogere en drogere gebiedsdelen in Zuidwest- en West-Nederland en op Texel continu bewoond en agrarisch gebruikt te worden. De rest van Noord Nederland volgde wat later; het Waddenmilieu was waarschijnlijk eerst nog te dynamisch om als vestigingsplaats in aanmerking te komen. Vanaf 600 voor Christus raakte het noordelijk zeekleigebied grotendeels bewoond. Het landschap bestond uit een uitgestrekt kweldergebied, dat regelmatig werd overstroomd door de zee. Men vestigde zich op de natuurlijke hoogten langs de kust en langs de kreken, de kwelderwallen. Vanwege het toch aanzienlijke overstromingsgevaar legde men vanaf de 4e eeuw voor Christus terpen aan. De bewoners waren van meet af aan boeren, terwijl het later door bedijking aangewonnen land eveneens geheel in agrarisch gebruik kwam. Dit betekent dat het kustgebied van Friesland en Groningen een grote continuïteit in gebruik en bewoning kent.
Waar in het noorden gewoond werd op de kwelderwallen, werd in Zuidwest-Nederland in dezelfde tijd vooral op de vergelijkbare, ook wat hoger liggende kreekruggen gewoond en geboerd.
De bewoningsperiode op de hogere en drogere gebiedsdelen duurde in het westelijk en zuidwestelijk kustgebied tot enkele eeuwen na het begin van de jaartelling. Door het toenemen van de zee-invloed (overstromingen, vernatting onder invloed van stijging van de zeespiegel) werd het steeds moeilijker nederzettingen en bijbehorend agrarisch land in stand te houden. De wateroverlast werd te groot. Het aantal bewoningsplekken daalde daardoor sterk. Langs de binnenduinrand, buiten het bereik van de zee, bleef een aantal locaties bewoond, onder andere bij Heemskerk en Velsen.
Wat later in de Middeleeuwen keerde de mens terug op en rond de strandwallen in het westelijk kustgebied. Opnieuw werden dorpen gesticht en werd land in agrarisch gebruik genomen. Vanaf de 8e eeuw begonnen echter weer problemen te ontstaan: door de vorming van de jonge duinen in het westen raakten dorpen en akkers overstoven. Het zwaartepunt van de bewoning in het westelijke kustgebied lag uiteindelijk landinwaarts, op de meest oostelijk gelegen oude strandwallen. In een zone met een maximale breedte van zo’n tien kilometer ontwikkelden zich de grotere dorpen en enkele steden, zoals Haarlem en Alkmaar.

Deel van een schilderij uit circa 1540 in het Stadhuismuseum Zierikzee. De verschillende stadia van zoutwinning zijn afgebeeld (bron: zeeuwseankers.nl)
Veen- en kleiwinning
Langs de kust in Noord- en Zuidwest-Nederland liggen gebieden waar onder een dun kleidek zouthoudend veen ligt als gevolg van overspoeling met zeewater. Vanaf de middeleeuwen vond hier moernering en selnering plaats (ook al door de Romeinen toegepast). Bij moernering werd het veen, de zogenaamde moer, van onder de klei weggegraven, gedroogd en in turven gesneden. Deze dienden vervolgens als brandstof. Bij selnering of zelnering verbrandde men het gedroogde veen in ovens en vermengde de as met water in zogenaamde zoutketen (eenvoudige loodsen). Na inkoken bleef zout over. In de 13e eeuw ontwikkelde de zelnering zich tot een bloeiende bedrijfstak, maar het weggraven van het veen leidde ook tot landverlies. Men vergroef nogal eens het voorland van dijken en vergrootte daarmee het risico van een dijkdoorbraak. Met wisselend succes probeerden de overheden zowel moernering als zelnering tegen te gaan. De zelnering stopte pas toen vanaf de 15e eeuw veel en goedkoop buitenlands zeezout op de markt kwam.
In Noord-Nederland is op veel plaatsen potklei gewonnen, een smeltwaterafzetting uit de voorlaatste ijstijd, het Saalien. De klei bleek zeer geschikt voor de fabricage van aardewerk, baksteen en dakpannen. Daarnaast werd tot in de 20e eeuw in de provincie Groningen lokaal een typisch rode baksteen geproduceerd, op basis van oude zeeklei. Ook in Zeeland is met zoute klei steen gebakken. In sommige historische gebouwen is dit zichtbaar aan bakstenen met sporen van zoutglazuur aan de buitenkant.
Visserij

J.F. Hoppenbrouwers (1819-1866), Bomschuiten op het strand van Scheveningen, 1853 (bron: particuliere collectie; voorheen collectie Simonis & Buunk)
Uiteraard werden het strand en de zee geëxploiteerd. In de middeleeuwen werd vanaf het strand gevist met boten – bomschuiten of bommen – die vanaf het strand het water in werden geduwd of getrokken. Bij stormdreiging werden de boten achter de eerste duinenrij gebracht. Vanuit de meeste kustdorpen werd op deze manier gevist, waarbij een haven niet beslist noodzakelijk was. Vanaf 1850 werden echter grotere schepen in de vaart genomen, waarvoor wel een haven nodig was. De visserij concentreerde zich nu in havenplaatsen als Scheveningen, IJmuiden, Katwijk en Den Helder. Vanuit de havens kon de vis ook veel makkelijker naar de markt gebracht worden dan vanaf het strand en door de duinen. Illustratief voor de achteruitgang van de visserij met bomschuiten is Egmond. In 1750 werd daar gevist met 38 bomschuiten, in 1843 met 27 en in 1896 nog maar met 6.
In de duinmeren kon hier en daar gevist worden, o.a. op Terschelling. Op het eiland benutte men in de 19e eeuw de meertjes ook om vis te kweken, daarnaast werden voor medicinale doeleinden bloedzuigers werden gekweekt (deze werden bij ontstekingen op het lichaam gezet). Op Texel werden bloedzuigers verkocht aan zeelui op de rede. Op de Waddeneilanden werden ook zeehonden bejaagd, die op het strand lager te rusten. De jacht ging zowel om het vlees als om de huiden, maar ook vond men dat de zeehonden te veel vis aten en dus schadelijk waren voor de visstand. Vanuit dit oogpunt werd ook in de Zeeuwse wateren op zeehonden gejaagd (tot 1961!).
Langs het strand vond tot in de 20e eeuw schelpvisserij plaats. De schelpen vormden de grondstof voor de schelpbranderij. Daarbij werden de schelpen in kalkovens tot kalk gebrand, als ingrediënt voor metselspecie. In de West-Nederlandse duinen herinnert nog een aantal zogenaamde schulpwegen en een enkele schulpvaart, zoals in Castricum, aan het vervoer van de schelpen. Kalkovens stonden onder andere in Akersloot en Egmond. De kalkovens in Akersloot sloten in 1976 en staan nu in het Openluchtmuseum in Enkhuizen.
Jacht en konijnenteelt
De Noord- en Zuid-Hollandse binnenduinen waren in de middeleeuwen vrijwel aaneengesloten bebost van Alkmaar tot Naaldwijk (zie hieronder: duinbossen). De bossen waren als jachtterrein in bezit van het grafelijk huis. Floris V bezat een jachtslot bij Vogelenzang; Huis Teylingen fungeerde als uitvalsbasis van waaruit op wild werd gejaagd in de brede duinstrook bij Noordwijk. Ook de Ridderzaal te ‘s Gravenhage en het huidige stadhuis van Haarlem waren oorspronkelijk grafelijke jachtsloten.
In 1502 worden als jachtdieren onder ander genoemd: Hasen, Lepelaers en Bergheenden, Perdrijsen (patrijs), Fesanen (fazant), Quaken (kwak), Schollevaers (aalscholver), Putoren (roerdomp), Swanen, Moerhoenderen (waterhoen), Cranen (kraanvogel) en Reygheren (Reigers) (lees meer over jagen en verzamelen in de duinen).
Een hoge vlucht nam de jacht op konijnen, die in de 13e eeuw vanuit Zuid-Europa waren geïntroduceerd. In het Hollandse duingebied werd het dier sinds het midden van de 14e eeuw gefokt en uitgezet in warandes (besloten jachtterreinen). De jacht was profijtelijk (vlees, bont), maar toen de konijnen zich buiten de warandes verspreidden, raakten de duinen ondergraven en werd het vegetatiedek aangetast. Waar de vegetatie geheel verdween, verstoven de duinen, wat vooral voor het agrarisch achterland schadelijk was.
Tegen het eind van de 16e ging het grafelijk gezag over de duinen over naar de Staten van Holland. Deze lieten de konijnenteelt en -jacht in stand. In de 18e eeuw ging de jacht economisch minder opleveren en vanaf 1800 werd dan ook vooral gejaagd uit oogpunt van het bestrijden van konijnen. Ze vraten niet alleen de duinvegetatie op, maar ook jonge boompjes van de beginnende duinbossen (zie hieronder) en het gewas op de akkers in de binnenduinen en de duinrand.
In het huidige duingebied zijn van de jacht en de konijnenteelt nauwelijks sporen bewaard gebleven.
Eendenkooien
Aan de kust zijn eeuwenlang eenden gevangen. Langs de binnenduinrand en in de duinen ligt daardoor nog altijd een aantal eendenkooien, waarvan de meeste uit de 19e eeuw dateren. Het grootste aantal ligt op de Waddeneilanden en dan in het bijzonder op Terschelling, waar zeven kooien aanwezig zijn. In de eendenkooien werden wilde eenden gevangen voor het vlees en vanwege de veren die werden gebruikt als vulmateriaal (kussens e.d.). Nu zijn het natuurterreinen; in enkele worden wel nog eenden gevangen maar nu om te ringen in verband met wetenschappelijk onderzoek.
Langs de Waddenkust van Friesland en Groningen komen ook eendenkooien voor, langs de Noord- en Zuid-Hollandse en Zeeuwse kust ligt slecht een enkele. Een bijzondere kooi is die in het Haagse Zuiderpark, mogelijk de oudste van Nederland en nu beheerd als vogelrustgebied.
Beweiding
Het gebruik van de duinen als weidegrond kwam overal in de Nederlandse duingebieden voor. Zo was het op de Waddeneilanden algemeen gebruik om van september tot Pasen vee in de duinen te weiden. Een te intensieve beweiding had echter een negatief effect op de vegetatie, zowel als gevolg van vraat als van vertrapping. Net als bij de konijnenteelt was verstuiving van de duinen het gevolg. Ook gronden aan de binnenduinranden werden beweid, zoals tussen Bakkum en Egmond aan den Hoef, de Westduinen en Middenduinen op Goeree en de vroongronden op Schouwen en Walcheren. Vronen zijn gronden die oorspronkelijk vrij van dijk- of polderlasten waren. Door de beweiding kregen de terreinen een vlak en open karakter, dat nu nog op een aantal plekken herkenbaar is, zoals aan de noordkant van Westkapelle.
Er werd niet alleen geweid in de duinen, maar ook op kwelders. Op de buitendijkse kwelders van de Waddeneilanden en langs de Friese en Groningse kust werden vanaf de middeleeuwen schapen en koeien geweid.
Duinlandbouw
Ondanks de arme grond en het zeer wisselend peil van het grondwater zijn de duinen altijd gebruikt voor landbouw – zie de vele artikelen erover op deze site. Merendeels ging het daarbij om kleine akkertjes in duinvalleien. Dat gebeurde voor het jaar 1000 ook al in de oude duinen, zo is uit archeologisch onderzoek gebleken. Op Schouwen ontstonden in de middeleeuwen elzenmeten: hakhoutsingels die de erfscheiding vormden van complexen kleine percelen afwisselend akker- en weiland. Op het akkerland werd o.m. rogge en boekweit geteeld. Op Goeree werden deze akkertjes haaimeten (betekenis: in cultuur gebracht stuk binnenduin, afwisselend als bouw- en weiland gebruikt) genoemd, de walletjes schurvelingen. De beplanting op de walletjes bestond uit geriefhout (= gebruikshout) en doornstruiken om vee en wild van de akkertjes weg te houden en tegen instuivend zand.
De huidige vorm van de schurvelingen ontstond tussen 1880 en 1940, toen de perceeltjes werden uitgediept (uitgemijnd) en met de vrijkomende grond de bestaande walletjes werden opgehoogd. Het maaiveld werd zo’n 50 – 100 cm verlaagd om dichterbij het grondwater te komen en om vruchtbare klei van onder het zand te kunnen halen. De teellaag werd apart gehouden en teruggelegd. De schurvelingen werden zo tot 3 meter hoog en 10 meter breed. Op de akkertjes konden uien, bonen en graan verbouwd worden.
Kleinschalige duinontginningen voor akker- en tuinbouw vonden vooral in West- en Zuidwest-Nederland al vanaf rond 1800 plaats. Standaard bij al deze ’landjes’ was het egaliseren van het maaiveld, soms ook afgraven om dichter bij het grondwater te komen en bij kalkrijkere grondlagen. De vrijgekomen grond werd gebruikt om walletjes rond de akkertjes te leggen, die ook bescherming boden tegen de zeewind (meer over wallen aan de kust in twee hoofdstukken (9 en 10) van deze publicatie van de RCE). Grootschaliger duinlandbouw vond vóór 1750 slechts op een enkele locatie wat plaats, zoals de Breesaap bij IJmuiden. In 1683 bestond deze 15e-eeuwse ontginning uit elf kleine boerderijen.
Na 1750 kwam het idee op, mede als gevolg van het Verlichtingsideaal, dat de Nederlandse ‘woeste gronden’ productief gemaakt moesten worden. Dat gold niet alleen voor heidevelden, maar ook voor de duinen en her en der kwam het tot (in verhouding tot de bovengenoemde akkertjes) grootschalige duinontginning. Zo werd op Texel tussen 1880 en 1920 planmatig ontgonnen, nadat de duinen in percelen ter verpachting waren uitgegeven. Om verstuiving en roofbouw tegen te gaan werden strenge pachtvoorwaarden opgesteld. De percelen werden veelal omgeven met de voor Texel kenmerkende tuunwallen.
De Dienst Domeinen begon in 1828 de ontginning op Meijendel. Er werden akkers en weilanden aangelegd en een boerderijcomplex gebouwd. Ook bij Castricum begon men rond 1830 aan een grote ontginning. De meeste projecten mislukten, de grond bleek te arm en er moest voortdurend tegen stuivend zand en de schrale zeewind gevochten worden.
Duinlandbouw in Noord- en Zuid-Holland betrof vooral kleinschalige aardappellandjes. Vanwege de relatief hoge graan- en dus broodprijs was het voor minder welvarende bewoners van de kuststreek profijtelijk aardappels te gaan telen. In 1795 is sprake van aardappelteelt door inwoners van Katwijk en Scheveningen. Er werd meestal twee tot drie jaar geteeld en dan werd een nieuw landje in gebruik genomen. De grond werd bemest met dierlijke mest, maar ook met zeewier en visafval. Toen schrijver en predikant J.H. Halbertsma rond 1840 Terschelling bezocht schreef hij: ‘De armen kennen hier zeer goed de kracht der mest die van den afval van visch komt. Men geeft hun ter bebouwing voor eigen mondbehoeften plekken aan de voet der duinen om niet op voorwaarde dat zij de belendende duinen beplant met helmgras zullen houden. Nu heb ik op die plek zien groeien de geliefde plant der armen de aardappelen, en tusschen de struiken eene menigte schelviskoppen gestrooid gevonden.’
Grote complexen landjes ontstonden bij Zandvoort, op Texel, bij Egmond, Noordwijk, Katwijk, Wassenaar, Scheveningen, Oostvoorne en Rockanje.
De duinlandbouw liep vanaf begin 20e eeuw af door een combinatie van factoren. De productieomstandigheden waren en bleven moeilijk terwijl op ‘gewone grond’ de agrarische productiviteit snel steeg. Daarbij kwam dat op sommige plekken de grondwaterstand daalde als gevolg van wateronttrekking ten behoeve van de drinkwaterwinning (zie hieronder). De waterleidingmaatschappijen wilden bovendien liever geen agrarische activiteiten meer in de duinen vanwege een mogelijk vervuilend effect op het grondwater.
De afgelopen decennia zijn (restanten van) duinontginningen verdwenen als gevolg van natuurontwikkeling. Herkenbare complexen resteren onder andere nog bij Egmond, nu in gebruik als volkstuinen, en bij Meijendel.
Duinbos
Onder invloed van de Romeinen (27 voor Christus – 450 na Christus) zijn grote delen van het kustgebied door houtkap en akkerbouw ontbost geraakt. In de periode daarna, toen er weinig bewoning was, kon het bos zich herstellen. Daardoor lagen op de strandwallen tussen Alkmaar en Naaldwijk rond 800 weer uitgestrekte bossen. Toen de mens zich vanaf de 8e eeuw daar opnieuw vestigde, verdween het bos weer geleidelijk, vooral als gevolg van houtkap voor bouwmateriaal en brandstof en door beweiding. In de 11e en 12e eeuw raakten grote delen van de duinen op die manier ontbost. Het duinlandschap was daardoor tot diep in de 19e eeuw of nog later overwegend boomloos. De Waddeneilanden waren zelfs bijna volledig boomloos. Bewoners haalden, na het verdwijnen van de bomen, struiken en zelfs helmgras uit de duinen om als brandstof te dienen. Vanaf eind 18e eeuw begon men, onder andere op de Schapenduinen bij Schoorl, duinen te bebossen, zowel om verstuiving tegen te gaan als om hout te produceren.
Na 1850 vond van rijkswege een omslag plaats in het duinbeheer, dat vooral in het teken kwam te staan van het vastleggen van de duinen door de grootschalige aanplant van helm en door bosaanleg. Eind 19e eeuw kon grootschalige bebossing op gang komen toen er veel meer kennis was ontwikkeld over de boomteelt op arme grond. Vooral beplanting met Corsicaanse en Oostenrijkse den bleek succesvol te zijn. De grootste oppervlakten, bij elkaar duizenden hectaren, werden tussen 1900 en 1950 aangeplant, veelal door Staatsbosbeheer (opgericht in 1899). Houtproductie was daarbij een belangrijke doelstelling, naast het vastleggen van de duinen. Op de Waddeneielanden was daarnaast een doel de dorpen meer beschutting te geven. De bosaanleg vond daar dan ook in de buurt van de dorpen plaats.
De duinbossen hebben soms het karakter van bosakkers, strak begrensde complexen waar de bomen in een regelmatig patroon staan. Op andere plaatsen werd een natuurlijker aanzien nagestreefd waarin bos werd afgewisseld met open plekken.
Delen van het duingebied raakten door de aanplant voor meer dan de helft bebost.

Bollenteelt op voormalige zandwinning (bron: www.lokhorsterduin.blogspot.com
Zand
Sinds de Middeleeuwen werd duinzand gewonnen. Het werd gebruikt voor ophoging bij bouwactiviteiten en als strooizand in de veestallen in de nabij gelegen veengebieden. Vanaf midden 17e eeuw werd de zandwinning in Noord-Holland-Zuid en Zuid-Holland-Noord (het gebied tussen Overveen-Bennebroek en Katwijk) grootschalig aangepakt. Het ging, behalve om ophoogzand e.d., ook om uitbreiding van landbouwgrond, vooral voor de bollenteelt. Het 17e-eeuwse landgoed Elswout (Overveen) dankt zijn ontstaan aan de zandwinning. De eerste eigenaar had het terrein gekocht om het af te zanden (voor de aanleg van de Amsterdamse grachtengordel) en stichtte er vervolgens een buitenplaats met park. Voor de afvoer van het zand werd begin 18e eeuw een stelsel van zanderijvaarten gegraven. Eind 19e eeuw – inmiddels werd ook zand gewonnen voor kalkzandsteenfabricage, glasfabrieken en de aanleg van spoordijken – was het gebied rond Lisse en Hillegom volledig afgezand, waardoor het van karakter veranderde. Er was geen reliëfverschil meer ten opzichte van de omgeving. Een nieuw, vlak agrarisch landschap was in de plaats gekomen van het eerdere duinlandschap. De breedte van de strook jonge duinen en de oudere strandwallen ten oosten daarvan, was flink afgenomen.
Waterwinning
De grondwaterstand in de duinen ligt boven het zeeniveau. Daardoor verdringt het zoete water in de bodem het zoute en ontstaat een zoetwaterbel. Het zoete water drijft als het ware op het zoute, vanwege een lager soortelijk gewicht. Aan de randen van de duinen stroomt zoetwater weg via duinrellen (beken). Dit water – zoet, voedselarm en helder – werd van begin af aan door de kustbevolking gebruikt als drinkwater (zie de artikelen over duinwater op deze site). Maar ook wasserijen en brouwerijen benutten deze beekjes, evenals blekerijen. Deze lagen op afgevlakte terreinen in de binnenduinen tussen Katwijk en Egmond en op Texel. Een aantal van de merendeels oost-west gerichte duinrellen is nog steeds aanwezig. De grootste dichtheid ligt bij Groet en Schoorl. Ook zijn enkele duinrellen hersteld, toen eind jaren 90 van de 20e eeuw de grondwaterstand omhoog ging als gevolg van een meer natuurlijk duinbeheer (zie hieronder). In aangrenzende gebieden ontstond hierdoor wateroverlast; herstel van de duinrellen bleek dit op te lossen. Een voorbeeld is de Lievendaalse Beek, die door de landgoederen Beeckestijn, Velserend, Schoonenberg en Hoogergeest stroomt.
Lange tijd zijn de duinen veel natter geweest dan nu. Voor circa 1850 stonden ’s winters uitgestrekte delen, vooral de lage valleien, onder water. Omdat het regenwater door het duinzand gefilterd werd, was de zoetwaterbel een permanente, grote voorraad schoon en zuiver water. Deze watervoorraad werd al in de 18e eeuw op kleine schaal geëxploiteerd als drinkwater voor de steden. Het water werd in putten gewonnen en met schuiten vervoerd naar de stad. In de 19e eeuw kwam grootschalige winning op, toen het besef doordrong dat schoon drinkwater buitengewoon belangrijk was voor de volksgezondheid. De grote steden in westelijk Nederland, gevolgd door het achterland, gingen via leidingen hun drinkwater grotendeels uit de duinen halen (Amsterdam bijvoorbeeld in 1853).
Grote delen van de duinen van Noord- en Zuid-Holland werden gaandeweg voor de waterwinning gereserveerd, al met al duizenden hectares van vlak achter de zeereep tot aan de oostelijke duinbegrenzing. Om het water zo schoon mogelijk te houden, werden andere, potentieel vervuilende functies zo veel mogelijk uit de duingebieden geweerd. Alleen recreatie werd naderhand toegestaan. De waterwinning is op deze manier de belangrijkste factor geweest, waardoor de duinen grotendeels vrij zijn gebleven van verstedelijking, industrialisatie en andere functies.

Luchtfoto van infiltratiegebieden van de Amsterdamse Duinwaterleiding Amsterdamse Waterleidingduinen (bron: beeldbank RCE)
De waterwinning bracht nieuwe elementen en structuren in het landschap: pompstations, watertorens en infiltratiegebieden: stelsels van kilometers aan elkaar gekoppelde waterlopen die als berging van de voorraad dienden. De waterleidingmaatschappijen breidden dit stelsel sterk uit nadat na de Tweede Wereldoorlog voorgezuiverd water uit de Lek, Oude Rijn en IJsselmeer in de duinen werd toegelaten. Dit was noodzakelijk toen duidelijk werd dat er meer water uit de duinen werd gepompt dan er door neerslag instroomde. De zoetwaterbel nam daardoor te sterk in omvang af, het zoute grondwater kwam omhoog en bedreigde de bronnen.
In Zuidwest-Nederland en op de Waddeneilanden ging en gaat het om veel kleinere hoeveelheden duinwater en volstonden lange tijd putten met pompen. Op Vlieland, Terschelling, Ameland en Schiermonnikoog leveren de duinen nog steeds water, de winning op Voorne, Walcheren (Biggekerke en Oranjezon) en Texel is gestopt (1968, resp. 1980, 1995 en 1993). De Waddeneilanden, op Schiermonnikoog na, krijgen sinds circa 1990 echter ook water via buisleidingen vanaf het vasteland. Met de toename van de aantallen recreanten op de Waddeneilanden na 1960 begon een tekort aan water te ontstaan, dat op deze manier wordt ondervangen.
In de jaren negentig van de 20e eeuw begonnen drinkwaterbedrijven diepte-infiltratie toe te passen. Er waren hiervoor geen kanalen, leidingen en pompen aan de oppervlakte meer nodig en de bestaande infiltratiekanalen konden in principe worden omgevormd naar meer natuurlijke omstandigheden. Zo heeft Dunea in 1990 het diepteinfiltratie-complex Waalsdorp in bedrijf genomen. Gezien de hogere kosten en de grotere milieubelasting geeft Dunea inmiddels de voorkeur aan ondiepe winning boven diepte-infiltratie.
PWN (Provinciaal Waterleidingbedrijf Noord-Holland) produceert momenteel een aanzienlijk deel van het drinkwater uit waterfabrieken (Heemskerk en Andijk) maar zuivert nog steeds veel water door infiltratie in de duinen. De zoetwatervoorraad onder de duinen wordt gezien als een ‘strategische voorraad’. De afgesloten winningen in de duinen in Zuid-Kennemerland kunnen indien nodig weer geopend worden, en bij Bergen kan de winning sterk vermeerderd worden. Voor Oranjezon op Walcheren geldt iets soortgelijks: het water zal alleen in geval van calamiteiten nog benut worden. Op Goeree en op Schouwen vindt infiltratie van water uit het Haringvliet plaats in de duinen van resp. Ouddorp en Haamstede.
Natuur
Door de winning van water voor de drinkwatervoorziening en de grootschalige aanplant van naaldbossen nam, zoals gezegd, de omvang van de zoetwaterbel in de duinen af en daalde de grondwaterstand enkele meters. Duinvalleien en duinakkers verdroogden, met verlies van natuurlijke diversiteit als gevolg. Daarnaast bevatte het aangevoerde rivierwater ook voedingsstoffen die verstorend (verrijkend: eutrofiëring) werkten op de natuurlijke duinvegetatie. Mede als reactie op de verdroging en eutrofiëring begonnen natuurorganisaties terreinen aan te kopen om de specifieke duinnatuur te behouden. In de loop van de 20e eeuw verschenen zo, naast de waterleidingmaatschappijen, nieuwe ‘grootgrondbezitters’ op het toneel: Natuurmonumenten (opgericht 1905), en de Provinciale Landschappen (in de kustprovincies opgericht in 1930-1936). Staatsbosbeheer (1899) was al langer actief, vooral met de aanleg van planmatige bossen.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam geleidelijk steeds meer kennis van de duinnatuur beschikbaar. Vanaf eind jaren ’60 1980 begon daardoor het duinbeheer te veranderen. Men ging inzien dat de duinecologie gebaat was bij vooral inheemse vegetatie en de daarmee samenhangende biodiversiteit. Tot dan toe werden de duinen voornamelijk als park beheerd (opruimen dode bomen enz.), waarbij natuurlijke processen een ondergeschikte rol speelden en nogal wat bos bestond uit een monocultuur van niet-inheems naaldhout.
Voor een natuurlijk proces als verstuiving was vooralsnog geen plaats, omdat de duinen uit oogpunt van kustveiligheid op hun plaats moesten blijven. In de jaren ’90 begon men dit ‘dogma’ echter voorzichtig enigszins los te laten. Het gecontroleerd en periodiek toelaten van zeewater bood grote ecologische kansen en hoefde de veiligheid niet per se in gevaar te brengen. Vanuit deze optiek is in 1997 de Kerf gegraven, een inham in de eerste duinenrij tussen Schoorl en Bergen aan Zee. Bij hoogwater kon de zee de duinen instromen, waardoor een brakwater-milieu ontstond waarin specifieke planten als strandbiet en zilt torkruid kunnen groeien. Inmiddels is de ingang van de Kerf aan zee weer dichtgestoven, maar de dynamiek van zand en wind leidt wel tot een grotere ecologische variatie dan in de vroegere situatie (zie dit artikel uit ‘Over de zee’ uit 2013).
Tenslotte werd gestart met het omvormen van de monocultuur van vooral naaldhout naar gemengd bos met inheemse soorten, feitelijk herstel van de natuurlijke situatie uit de vroege Middeleeuwen. Sinds de jaren tachtig van de 20e eeuw zijn vele tientallen projecten op het gebied van natuurherstel en -ontwikkeling uitgevoerd of in voor- bereiding. Het resultaat is een duinlandschap waarin natuur een hoofdfunctie is en natuurlijke processen een steeds grotere rol spelen.
Het Waddenzeegebied heeft een enigszins vergelijkbare ontwikkeling doorgemaakt. Ook hier is gaandeweg sterk het accent op natuur komen te liggen, waar het water eerder vooral voor de visserij werd gebruikt. In de PKB Derde Nota Waddenzee (januari 2007) is als hoofddoelstelling geformuleerd: duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Sinds 2009 staat het internationale Waddengebied, als uniek natuurgebied met een grote variatie aan landschappen, op de lijst van Werelderfgoed (UNESCO), met uitzondering van het Deense deel. Meer dan in het duingebied conflicteren in het gebied soms economische belangen (visserij, gaswinning) met de natuurfunctie.

Solitaire den in de duinen. Verkadeplaatje naar aquarel van H. Rol uit het album ‘Waar wij wonen’ (Jac. P. Thijsse, 1937).
Bronnen
- Barends, S. e.a. (red.), Het Nederlandse landschap. Een historisch-geografische benadering, Utrecht, 2000
- Beekman, F. en B. van der Valk, Duinwallen in Zeeland en Holland ten zuiden van de Oude Rijn. Amersfoort 2012 www.cultureelerfgoed.nl/sites/…/tot-hier-en-niet-verder-wallenbundel_.pdf
- Dekker, C., De moernering op de Zeeuwse eilanden. Tijdschrift voor waterstaatsgeschiedenis 5 (1996). www.jvdn.nl/Downloads/WG/1996/TWG1996_060-066.pdf
- Löffler, M., Eilanden natuurlijk. Natuurlijke ontwikkeling en veerkracht op de Waddeneilanden. Harlingen 2008 www.landwijzer.nl/boek_eilanden_natuurlijk_def.pdf
- Löffler, M., M. Steenhuis, M. de Pater, Ecologie, Cultuur en Economie van de NL kust. Drie studies naar de kwaliteit van de NL kust en lessen voor een kustaanpak, z.j., z.p. (Atelier kustkwaliteit)
- Londo, G. Thijsse’s Hof. Tachtig jaar natuurontwikkeling. Amersfoort/Brugge 2006Neefjes, J., Cultuursporen in het duin, Inventarisatie en waardering van het erfgoed in het duingebied Meijendel – Berkheide, september 2010
- Neefjes, J. en H. Bleumink (red.), NL De ruimtelijke identiteit van de Nederlandse kust, Wageningen/Boxtel, 2010
- Noordhof, I. Grazen in stuivende duinen. De relatie tussen het historisch gebruik en verstuiving van de Terschellinger duinen met speciale aandacht voor het oerol (1500 – heden). Groningen 2013 (scriptie RUG, www.rug.nl/research/…/grazen_in_stuivende_duinen_i_noordhof.pdf)
- Thijsse, Jac. P. Een jaar in Thijsse’s Hof. Amsterdam 1942 (3e dr.).
- Woud, A. van der, Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798 – 1848. Amsterdam/Antwerpen 1998.
- Zeedorpenlandschap in Noord-Holland. Werkgroep Duin&Kust, bijlage bij Duin 1986-1
Pingback: Duinen en mensen » Uniek overzicht van de cultuurhistorie van de kust: 7 erfgoed-essays
Een veelgemaakte fout wordt ook hier weer gemaakt: dat wat hier schurveling wordt genoemd zijn zandwallen, of ‘hoagten’. Die zijn in 19e eeuw en later ontstaan door afgraven aan de grond van de percelen, de grond werd aan de zijkant neergelegd, waardoor de zandwallen ontstonden. De schavelingen liggen soms nog onder de zandwallen, want die zijn ouder. Schavelingen zijn greppels met aan weerszijden singels. Die zijn nog maar op paar plekken overgebleven. O.a. duinhistoricus Frans Beekman heeft daar veelvuldig over gepubliceerd.
Door de corona virus , zit ik net als iedereen aan huis gebonden.
Daarom heb ik mijn oude foto’s uit 2005 tot 2007 aan mijn website
toegevoegd.
Mijn vraag is of u interesse heeft in de serie over de
Duinlandschap vereniging de Noord Egmond.