De Wederopbouw van de Nederlandse Noordzeekust (erfgoed-essay 2)
Dorine van Hoogstraten
Na de Tweede Wereldoorlog was herstel van steden en dorpen aan de kust én van het kustlandschap geboden: wederopbouw. De aanleg van de Atlantikwall betekende voor het kustgebied een grootschalige kaalslag.
[Noot van de redactie: dit is erfgoed-essay 2. Deze serie is tot stand gekomen met steun van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed]
In Zeeland, op Texel en in Groningen richtten oorlogshandelingen veel schade aan. Waar eens hard was gewerkt om toeristen plezierige herinneringen te bezorgen aan hun vrije dagen, met badhotels, kuuroorden, casino’s, zomerhuisjes, campings en golfcourts, overheersten nu prikkeldraad, tankgrachten en bunkers. Hele straten, zelfs complete dorpen waren geëvacueerd en met de grond gelijk gemaakt ten behoeve van de Atlantikwall. Industriecomplexen en havens waren vanwege hun strategische en economische functie doelwitten van bombardementen. Landschappen waren gehavend, onder water gezet, van beplanting ontdaan. De Zeeuwse en Hollandse kust kwamen zwaar gehavend uit de oorlog, en ook in noordelijke steden als Harlingen, Appingedam en Delfzijl (waar, afgezien van de opstand van de Georgiërs op Texel, de laatste slag in Nederland werd geleverd) was de schade groot.
Het herstel van de industrie en handel was voor de overheid een belangrijk speerpunt bij de wederopbouw, om de economie weer op gang te krijgen. In het kustgebied betekende dat de herbouw van havens, overslagplaatsen, visafslagen en de ontwikkeling van industriecomplexen. Aan de basis van deze werkzaamheden lag doorgaans een overkoepelend wederopbouwplan dat ook de stroomlijning van verkeerswegen regelde en de herbouw van voorzieningen als winkels, parken, gemeentehuizen, kerken en scholen. Net als in de rest van het land werden vervolgens ook bij veel kustplaatsen in de wederopbouwtijd (grootschalige) uitbreidingswijken gerealiseerd om de nijpende woningnood in deze periode te bestrijden.
Voor de wederopbouw van badplaatsen stelde de Rijksdienst voor het Nationale Plan een apart rapport op, want al had het herstel van recreatieve voorzieningen niet de allerhoogste prioriteit; reeds in de jaren veertig werd op langere termijn een stevige toename van het aantal dagjesmensen en vakantiegangers aan de kust voorzien.

Westkapelle werd op 3 oktober 1944 gebombardeerd, waarbij er een gat in de dijk werd geslagen en het dorp overstroomde. Bron: westkapellecultuurbehoud.nl
Herstel van het landschap
Op enkele plaatsen, zoals in Noordoost Groningen en op Schouwen-Duiveland en Walcheren, moest het hele landschap hersteld worden dat in de oorlog geïnundeerd was. Om de Duitse positie te verzwakken hadden de geallieerden Walcheren in 1944 onder water gezet door de dijk te bombarderen. Vervolgens duurde het tot februari 1946 voordat de gaten in de dijken hersteld waren, waarna het herstel van het landschap en de bebouwing kon beginnen. Op de site van de Slag om de Schelde is een documentaire te zien die met veel historische beelden een indruk geeft van de gigantische schade die het eiland leed door de inundatie.
Bij het herstel van geïnundeerde landschappen werden landschapsarchitecten en stedenbouwkundigen ingeschakeld die op een groot schaalniveau konden denken en ontwerpen. Het dichten van de zeeweringen was een civieltechnische zaak, maar hoe om te gaan met beschadigde landschapsstructuren? Om een totaalvisie op het gehele proces van herstel te waarborgen en alle belanghebbenden bij de planvorming te betrekken, werd voor het herstel van Walcheren een ‘Snelcommissie’ in het leven geroepen, waarin niet alleen instituties als Gedeputeerde Staten, Staatsbosbeheer en Provinciale Waterstaat waren vertegenwoordigd maar ook boeren, landschapsarchitecten en stedenbouwkundigen. De Snelcommissie Walcheren moest in acht maanden een herstelplan opstellen waarin ruimte moest zijn voor het efficiënt werkende agrarische bedrijf, de recreatieve sector, industrie, verkeer en landschap.[1] Het tempo en de voortvarendheid waarmee dit gepaard ging, zijn tekenend voor de wederopbouwperiode.

Tuin van Walcheren, het westelijke deel van het eiland, werd zwaar beschadigd tijdens de oorlog en hersteld op ruimere grondslag. Gefotografeerd in 2014. Bron: RCE
Bij het herstel werd ook een ruilverkavelingsoperatie uitgevoerd. Eén van de discussiepunten was of de oude, kleinschalige landschapsstructuur – met hoger gelegen kreekruggen en lager gelegen landerijen in ‘kommen’ die af en toe onder water liepen – de leidraad moest blijven of dat een meer rationele structuur over het eiland gelegd moest worden, wat doelmatiger in het gebruik was. Uiteindelijk kwam er een reconstructieplan voor Walcheren tot stand dat rekening hield met de logica van het oude landschap, maar waar wel een efficiëntere indeling werd gemaakt ten behoeve van het doelmatige gebruik. In de beplanting van het landschap werd een hiërarchie aangebracht: langs hoofdwegen en boerderijen op de hoger gelegen stroomruggen werden bomen geplant, terwijl langs minder belangrijke landwegen alleen struiken geplant werden en wegen in de oude komgebieden onbeplant bleven. De beplanting van gehavende buitenplaatsen en landgoederen werd hersteld. In 1948 werd begonnen met de uitvoering van het reconstructieplan. In de jaren negentig heeft een nieuwe landinrichting plaatsgevonden, waarbij een verdere schaalvergroting is doorgevoerd. Toch is Walcheren aangewezen door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed RCE als een van de wederopbouwgebieden van nationaal belang.[2]

Het stadhuis van Vlissingen werd naar ontwerp van het bureau van Dirk Roosenburg in 1964 opgeleverd. Bron: DvH
Tegelijkertijd werkten gerenommeerde stedenbouwkundigen en architecten aan wederopbouwplannen voor steden als Vlissingen, Westkapelle en Middelburg, waarbij ook meteen een moderniseringsslag gemaakt werd en er meer ruimte kwam voor bijvoorbeeld het autoverkeer. Bovendien moesten nieuwe woonwijken gecreëerd worden; een opgave waaraan al voor de oorlog gewerkt was.
Tragisch genoeg moest na de Watersnoodramp van 1953 een deel van het Zeeuwse landschap nogmaals hersteld worden. Walcheren bleef bij de Watersnoodramp weliswaar voor een groot deel droog, maar bijvoorbeeld Schouwen-Duiveland overstroomde in 1953 en moest geheel herbeplant worden. Ook nu werden de krachten gebundeld om een doelmatig landschapsplan op te stellen waarbij ook rekening werd gehouden met oud structuren. Daarbij werd direct ook een ruilverkavelingsplan gemaakt om de efficiëntie van de agrarische sector te versterken. Zoals Roel Benthem, landschapsarchitect bij Staatsbosbeheer het hoofddoel van de herverkaveling omschreef: hij wilde een ‘harmonisch ingericht landbouwgebied’ creëren.[3]
Ook in het noorden had de Tweede Wereldoorlog dramatische sporen in het landschap nagelaten, bijvoorbeeld bij Harlingen, maar vooral ook in de Eemsmond. Het gebied was tot het eind toe fel verdedigd. Delfzijl, de omringende dorpen en het landschap waren zwaar beschadigd. De ambities bij de wederopbouw waren vooral economisch, maar een probleem was het gebrek aan werk in de landbouw. De streek was van oudsher agrarisch van aard geweest met enkele stedelijke kernen als Termunten en Delfzijl. De rijksoverheid wilde de industrialisatie van het gebied op gang brengen, maar dat proces verliep moeizaam. Begin jaren vijftig wilde de Koninklijke Nederlandse Soda Industrie (nu AKZO) zich in Delfzijl vestigen omdat bij Winschoten een grote zoutvoorraad was gevonden, die via de haven vervoerd kon worden. Zo kwam de industrialisatie enigszins op gang, maar de landelijke dorpen liepen leeg. Begin jaren zestig werd de industrialisatie van het gebied versterkt door de planvorming voor de Eemshaven. De industrie contrasteerde zowel in het landschap als in sociaal-maatschappelijke zin sterk met de oude agrarische traditie van het gebied.[4] In het landschap tekent zich nog altijd de plotselinge overgang af van vlak agrarisch land met hier en daar een boerenbedrijf naar industriegebied met reeksen windmolens en schoorstenen.
Badplaatsen
In de wederopbouwperiode was er sprake van een opleving van de Nederlandse badplaatsen. Om de herbouw te coördineren op basis van onderzoeksgegevens publiceerde de in 1941 opgerichte Rijksdienst voor het Nationale Plan een boekje met de titel ‘Beschouwingen betreffende de wederopbouw der badplaatsen’ (1947). Hierin werd ingegaan op het karakter van de verschillende badplaatsen en het belang van differentiatie tussen de verschillende badplaatsen. ‘De functie der kustplaatsen is zeer gevarieerd, maar van de badplaats met massabezoek tot het “stille dorp met natuurschoon en kampeerterrein” eisen allen de naam “badplaats” voor zich op. In deze beschouwingen worden tot de badplaatsen gerekend: die nederzettingen aan of dichtbij de kust der Noordzee, welker bevolking geheel of gedeeltelijk een bestaan vindt in het verschaffen van logies, voeding en recreatiemogelijkheden aan badgasten.’[5]
Het rapport onderscheidde verschillende categorieën strandgangers. Als grootste contrast zag men aan de ene kant de massa’s volkse dagjesmensen uit de steden voor wie het strand op een warme dag een plek was om vertier te zoeken, en aan de andere kant de meer serieuze vakantieganger die gedurende een langere periode aan de kust verbleef en die in een comfortabele setting van rust en natuurschoon wilde genieten. Behalve een verschil in dynamiek tussen die twee soorten badgasten, was er ook sprake van een standsverschil. ‘Het dagbezoek is massaal en verdrijft de rustzoekende vacantiegangers. Bij het dagbezoek overwegen de lagere inkomensklassen; dit stoot het vacantiebezoek uit hogere inkomensklassen af. Scheiding tussen het deel der badplaats, dat is ingesteld op het dag- en het goedkoopste vacantiebezoek en het deel met het meer luxueuze vacantiebezoek is noodzakelijk.’[6] De auteurs stelden voor om delen van de duinen alleen open te stellen voor serieuze vakantiegangers.
De rijksoverheid was de enige partij die overzicht had over álle badplaatsen en was de aangewezen partij om uitvergroting van lokale verschillen te promoten. Het voordeel van differentiatie tussen de badplaatsen was dat de ‘karakterloze agglomeraties’ zoals die voor de oorlog aan de kust waren ontstaan, aan kwaliteit konden winnen. Het was in de stedenbouwkundige opzet cruciaal dat onderscheid werd gemaakt tussen bebouwing die het hele jaar in gebruik was en bebouwing die slechts in de zomermaanden geëxploiteerd zou worden. ‘De moeilijkheid van deze opgave is o.a. hierin gelegen, dat de specifieke zomerbebouwing weliswaar van de permanent bewoonde kern is af te scheiden, doch dat anderzijds beide zones organisch één geheel dienen te vormen. Vat men het seizoensgedeelte en de permanent bewoonde kern als twee wijken van verschillend karakter op, dan valt te denken aan een groenstrook tussen beide, voorzien van een beplanting, die het in de winter gesloten stadsdeel zoveel mogelijk maskeert.’[7] Het rapport bood een uitgangspunt voor de herstelplannen die in die jaren voor badplaatsen werden gemaakt, ontwerpers koesterden inderdaad vooral de lokale karakteristieken en vraagstukken.
Voor plaatsen als Vlissingen, Westkapelle, Scheveningen, Katwijk, Zandvoort, Velsen en Bergen aan Zee werden na de oorlog wederopbouwplannen opgesteld, waarbij ontwerpers de kans aangrepen om de ruimtelijke structuur te verbeteren, ruimte te creëren voor het autoverkeer en voor de stromen badgasten die men voorzag. Bijna overal werd de fijnmazige stedenbouwkundige opzet van de vooroorlogse badplaats in de wederopbouwplannen vervangen door een grootschaliger, efficiënte verkeersstructuur met vaste elementen als een autoboulevard, hotels, restaurants, appartementencomplexen, recreatiebungalows, parkeerplaatsen en soms een pier. Achter deze strook met drukke voorzieningen aan de strandzijde kon het ‘permanente’ dorp herbouwd worden met woningen, scholen en andere gebouwen bedoeld voor de vaste bewoners.
Zandvoort, Scheveningen en Katwijk behoorden tot de zwaarst geschonden Nederlandse badplaatsen. De ontwerpers deden hierbij hun best om de nagestreefde differentiatie gestalte te geven; de opgave werd per plaats verschillend opgevat en het uitgangspunt was ook verschillend. Zo maakte rijksbouwmeester Gijsbert Friedhoff een wederopbouwplan voor Zandvoort met veel ruimte voor ‘het in grootschen stijl te organiseeren zomerbedrijf’, maar ook met woningbouw voor permanente bewoners en een hofje voor de lokale ouderen.
Aan de wederopbouwplannen voor het zwaar gehavende, van oudsher zo mondaine Scheveningen werkten onder andere de architecten W.M. Dudok en Herman Rosse. Daarbij was de afwikkeling van het vele verkeer vanuit Den Haag èn van buiten een complexe opgave, terwijl het aantal horecagelegenheden, appartementencomplexen en aanverwante voorzieningen snel toenam. De vooroorlogse gietijzeren pier, die in 1943 gesloopt was ten behoeve van de Atlantikwal, werd niet gereconstrueerd. De gemeente Den Haag schreef, aangespoord door de NV Exploitatiemaatschappij Scheveningen, een prijsvraag uit voor het ontwerp van een nieuwe pier. Het winnende ontwerp bleek niet uitvoerbaar, zodat uiteindelijk een ontwerp van Dick Apon en Hugh Maaskant werd gerealiseerd. De architecten hadden verschillende voorbeelden in Engeland bezocht en wilden voorkomen dat het een lunapark zou worden, maar ze wilden ook geen dode pier.[8] Het moest het midden houden tussen een luxe object en een kermis, waar men van het uitzicht kon genieten, afstand van de kust kon nemen en zich kon vermaken. De pier werd opgezet als een betonnen megastructuur met verschillende platforms die als bloembladeren aan het uiteinde van de pier waren bevestigd zodat iedere bezoeker een passend soort vertier kon vinden. Later zou het aantal platforms nog uitgebreid worden.
Bij de wederopbouw van Katwijk was eerst de Haagse architect Herman van der Kloot Meijburg en later Sam van Embden betrokken als ontwerper. Hier bleef de badplaatsfunctie ondergeschikt aan de lokale belangen van het oude vissersdorp. Maar bij de wederopbouw grepen de ontwerpers wel hun kans om bouwvallige woningen te saneren en de verkeersstructuur te verbeteren. Daarbij was men wel van mening dat de vissersbevolking het oude, zo geliefde Katwijk zou moeten kunnen herkennen. Parallel aan elkaar werden badplaats en vissersdorp herbouwd en uitgebreid. Aan de kant van de zee werd de strandboulevard verbreed tot een plein dat uitzicht over de zee bood.
Dat badplaatsen in de loop der jaren langzaamaan toch op elkaar begonnen te lijken kwam waarschijnlijk door de druk van de ondernemers en de klanten; de centrale sturing vanuit de rijksoverheid was minder dwingend dan aanvankelijk in de jaren direct na de oorlog was gedacht en gehoopt. Bovendien werden de vaak goed doordachte oorspronkelijke wederopbouwplannen niet zo consequent uitgevoerd als ze waren ontworpen, vanwege materiaalschaarste, spaarzaamheid en bureaucratie. Daardoor domineerden in veel badplaatsen uiteindelijk grootschalige appartementencomplexen, eenvormige hoogbouwhotels en horecavoorzieningen het straatbeeld en was het resultaat minder gedifferentieerd en sprankelend dan in de plannen was voorzien. Door gebrek aan onderhoud trad bij veel van de gebouwen uit de periode 1945-1965 in de loop der jaren bovendien nog een verschraling op: materialen raakten versleten en groezelig, de openbare ruimte werd te weinig vernieuwd en verrommelde. Bij veel badplaatsen is voor de goede kijker nog heel wat wederopbouwarchitectuur te zien, zoals in Petten, Den Helder, Scheveningen en Zandvoort. Katwijk aan Zee is door de RCE is aangewezen als een van de dertig bijzondere wederopbouwgebieden.[9]
Andere manieren om te ontspannen
Behalve de badplaatsen kwamen ook andere vormen van recreatie na de Tweede Wereldoorlog op, zoals de natuurrecreatie in de duinen. Een dagje naar het strand werd steeds populairder en daarmee ontstond ook buiten de badplaatsen in het zomerseizoen een actief strandleven, met alle drukte van dien. Langs delen van de kust bestonden de recreatievoorzieningen uit een parkeerplaats, een strandopgang en hier en daar een paviljoen. De parkeerplaatsen namen zienderogen in omvang toe. Strandbezoek werd steeds ‘lichter’: waar men rond 1900 nog rieten stoelen, manden, en vrijwel geheel bedekkende badkleding meetorste, kon men na de oorlog volstaan met veel lichter materieel en minder kleding.
Kamperen aan het strand (zie dit prachtige filmpje uit 1960) werd na de oorlog erg populair, een trend die al voor de oorlog was ingezet. In het rapport uit 1947 werden de kampeerders gecategoriseerd: je had toeristen die met de tent rondtrekken en overal een paar dagen blijven; ‘gewone kampeerders’ die op kampeerterreinen verblijven en ‘volkstentkampeerders, die in gezinsverband een groot deel van de zomer doorbrengen in een massa-tentenkamp’. Bij die laatste categorie verbleven moeder en kinderen de hele zomer in een tent en kwam vader erbij op vrije dagen.[10] Op de Waddeneilanden kwamen alleen toeristen en gewone kampeerders, omdat het forenzen vanuit de volkstent door de kostwinner van daaruit te ingewikkeld was. Die laatste vorm van kamperen kwam daarom vooral voor in de nabijheid van de grotere steden. De verwachting was dat de volkstentenkampen zouden gaan groeien, want het was een goedkope manier om vakantie te vieren. Met name in Castricum verbleven ‘s zomers erg veel kampeerders in volkstentenkampen: zo’n 50.000 in 1940, tegen bijvoorbeeld 3.000 in Heemskerk en 7.000 in Oostvoorne.
Het strand werd soms heel intensief gebruikt: bij Oostvoorne (zie deze fotoserie) kon men sinds de introductie van de auto zelfs jarenlang (tot 2004) het autostrand oprijden, wat niet alleen onder invaliden en ouderen populair was. Ook op andere stranden werd wel met de auto gereden, onder andere op Ameland, Oostvoorne en in de Rijksduinen ten noorden van de pier bij IJmuiden is het lange tijd toegestaan geweest. Op sommige plekken mag het onder voorwaarden of in bepaalde perioden van het jaar nog altijd; niet alleen om te racen, maar ook te jutten en om invaliden en bejaarden de mogelijkheid te geven het strand te bezoeken. Elders kwamen er steeds meer watersporters of werd er in de jaren vijftig en zestig gesport, gevist en paardgereden op het strand. Dit soort actief strandleven heeft weinig blijvende sporen nagelaten in het kustgebied, maar behoort wel tot de naoorlogse strandcultuur.
In Friesland en Groningen was van grootschalige wederopbouw van badplaatsen geen sprake. Wel groeide ook hier het aantal watersporters gestaag en leefde de recreatie op de Waddeneilanden verder op. Hier kwamen nauwelijks dagjesmensen maar kwam het langere vakantiebezoek in zomerhuisjes en appartementen tot bloei.
Voor de inrichting van het Lauwersmeer als recreatiegebied werden interessante plannen opgesteld. De Lauwerszee werd in het kader van de Deltawet in 1961 van de Waddenzee afgesloten met een dam. Omdat de noordelijke provincies buiten de Waddeneilanden niet veel verschillende recreatiemogelijkheden hadden en de vraag naar goed uitgeruste ontspanningslandschappen naar verwachting zou toenemen, werd hier een recreatiegebied ontworpen waar op een mooie dag zo’n 68.000 mensen zouden kunnen recreëren. Het boezemmeer van 1.700 hectare werd niet conform die ambitieuze plannen ingericht, maar er zijn wel luxueuze bungalowparken en voorzieningen voor dagrecreatie gerealiseerd.[11] Verder zijn er belangrijke vogelgebieden op de vroegere zeebodem ontstaan. De natuur rond Lauwersmeer is zo bijzonder dat het gebied is aangewezen als Nationaal Park.
Bedrijvigheid en uitbreidingswijken
Op een aantal plaatsen langs de kust werden in de wederopbouwperiode ook utilitaire complexen gebouwd of hersteld, zoals fabrieken, loodsen en kantoren. Industriegebouwen werden vaak zo grootschalig opgezet dat ze de omgeving domineerden. In IJmuiden bijvoorbeeld had het herstel van de havens hoge prioriteit vanwege noodzakelijke aanvoer van overzeese goederen. Ook de herbouw van de industrie aldaar had haast: zo snel mogelijk wilde men het vooroorlogse productieniveau weer bereiken. Bij de Hoogovens lukte dat al in 1948.
De snelle groei van de Hoogovens en aanverwante industrie veroorzaakte ook een groei van het aantal inwoners. Het wederopbouwplan dat architect W.M. Dudok in samenwerking met W. van Tijen en H. Maaskant voor de omgeving opstelde, werden verschillende functies gescheiden: industrie, wonen, recreatie, verkeer. Orde en evenwicht waren leidend in de stedenbouwkundige opzet van de betrokken toenmalige gemeente (waartoe de kernen IJmuiden, Velseroord, Wijkeroog, Santpoort, Jan Gijzenvaart, Driehuizen en Velsen behoorden); het was van oudsher een rommelig gebied en dit was een goede kans om dat te repareren. Het eindbeeld werd bepaald door vrij uniforme woningbouw, veelal in baksteen. Bijzondere gebouwen binnen deze geordende structuur zijn het raadhuis van Velsen en het hoofkantoor van de Hoogovens, beide naar ontwerp van Dudok. Markant is het contrast dat ontstaan is tussen deze ordelijke bebouwing en de nabij gelegen, historische strook buitenplaatsen, waaronder het 18e-eeuwse landgoed Beeckesteijn in Velsen-Zuid.

Luchtfoto van de Scheveningse haven in 2007, met midden op de voorgrond het langgerekte, imposante complex van de visafslag Bron: RCE
Een ander voorbeeld van een dominante wederopbouw-structuur is in Scheveningen gerealiseerd. Naast de grote nieuwe pier werd daar ook een 345 meter lang complex gerealiseerd voor de visafslag, gebouwd naar ontwerp van architect Sjoerd Schamhart in 1962-1964. Door de langgerekte vorm vult het gigantische complex de hele kade aan de westzijde, het vormt een soort architectonische buffer tussen haven en zee. Het complex omvat behalve de visafslag onder meer ook een kantoorgebouw voor de Dienst van het Haven- en Marktwezen, een mijnzaal en een laadperron.
De kenmerkende uitbreidingswijken die in alle Nederlandse steden en dorpen gerealiseerd werden om de gigantische naoorlogse woningnood te bestrijden, verschenen ook bij veel kustplaatsen. Daarnaast werden in deze periode ook veel bijzondere gebouwen herbouwd of nieuw gerealiseerd, van raadhuizen (bijvoorbeeld West-Kapelle, Vlissingen, Velsen, West-Terschelling) tot zeevaartscholen (Vlissingen, Terschelling). De architectuur en stedenbouw van de wederopbouw is aan een herwaardering toe; landelijk zijn inmiddels bijna 200 gebouwen en een select aantal gebieden en landschappen beschermd als monument, waarvan enkele zich aan of nabij de kust bevinden, zoals onder meer de modelboerderij in Termunten, het Gasthuishofje van Zandvoort, een aantal gebouwen in de sloopzone van Den Haag (de Segbroeklaan en omgeving), het station en de zeevaartschool van Vlissingen en het boezemgemaal van Katwijk dat sinds 2013 het Koning Willem-Alexander gemaal heet. Een landschap van nationaal belang aan de kust is Walcheren en de boulevardzone van Katwijk aan Zee is aangewezen als monumentale wederopbouwkern.
De ontwikkeling van de recreatie na 1965
Na de wederopbouwperiode werd het strandbezoek nog veel massaler en meer uitgespreid over de gehele kust. De vraag naar vakantiehuisjes groeide. De vakantieparken uit de tweede helft van de 20e eeuw kennen vaak een meer regelmatige en eenvormige opzet dan de vooroorlogse vakantieparken en een hogere dichtheid van huisjes. In Zeeland, de Kop van Noord-Holland en op de Waddeneilanden is het aantal vakantieparken sterk toegenomen. Daar werd het ruimtebeslag van vakantieparken vaak groter dan dat van de dorpskernen en badplaatsen. Misschien het beste voorbeeld hiervan is het in 1990 geopende Port Zélande, een bungalowpark op de Brouwersdam aan het Grevelingenmeer naar ontwerp van architect Zeelenberg. Het park, een imitatie van een Zuid-Frans vissersdorp, is ongeveer 27 hectare groot met ruim 700 bungalows en een haven met 850 ligplaatsen.
Watersporters werden in deze post-wederopbouwperiode dominante gebruikers van het kustgebied. Vanaf de jaren zeventig werd het windsurfen populair, vanaf de jaren negentig het kitesurfen, terwijl rond de Friese en Groningse kust, op het Lauwersmeer, op de Wadden en rond de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden steeds meer werd gezeild. In havens verschenen meer en meer zeil- en motorjachten, er werden op veel plekken aparte jachthavens aangelegd.
Vanaf de jaren zeventig werden langs de kust ook (natuur-)educatieve en museale voorzieningen gerealiseerd, zoals de zeehondencrèche in Pieterburen, Ecomare op Texel, het Aquarium in Bergen aan Zee, Museum Beelden aan Zee in Scheveningen, Neeltje Jans op de Oosterscheldekering. Ook nam het aantal horecagelegenheden langs de kust toe en kwamen de festivals op, zoals Oerol op Terschelling dat sinds 1981 jaarlijks een groot cultuurminnend publiek naar de lokale campings en pensions trekt. Sinds de jaren negentig wordt in november op Ameland de Kunstmaand georganiseerd en in Zeeland, op de Brouwersdam, wordt sinds 2006 jaarlijks Concert at Sea georganiseerd. De festivalisering van de kust lijkt in volle gang te zijn.
Deze meest recente periode in de geschiedenis van het kusttoerisme is het meest opvallend en neemt het meeste ruimte in beslag, maar heeft over het algemeen nauwelijks cultuurhistorische waarde. Veel badplaatsen zijn op hoofdlijnen op elkaar gaan lijken, met eenvormige, grootschalige appartementencomplexen, hoogbouwhotels en in de zomer een bonte reeks strandpaviljoens. De overgebleven historische gebouwen hebben daarmee aan betekenis gewonnen voor de lokale identiteit en herkenbaarheid. Monumentale complexen als de haven van Harlingen, de koloniehuizen in Bergen aan Zee en Egmond, het Scheveningse Kurhaus, de recreatiehuisjes in Renesse, of het badhotel van Domburg zijn van cruciaal belang voor het onderscheid tussen de badplaatsen. En aangezien de narratieve cultuur aan belang wint, wordt het plaatselijke verhaal steeds prominenter gepresenteerd, via boekjes over de lokale geschiedenis, informatieborden in het landschap, websites en apps op de smartphone: Katwijk was een Romeinse legerplaats en een vissersdorp, Walcheren het verdronken land, in Hoek van Holland vestigden zich de arbeiders die werkten aan de Nieuwe Waterweg, Jac P. Thijsse hield veel van de opmerkelijke Texelse flora en fauna. Elke kustplaats onderzoekt zijn eigen identiteit.
Literatuur
- Blom, A. (red.), Ontwerpen aan stad en land. Atlas van de wederopbouw Nederland 1940-1965, Rotterdam, 2013
- Bosma, K., en C. Wagenaar, Een geruisloze doorbraak, Rotterdam, 1995
- Hoek, J.R. van der en H. van der Klei, Inundatie 1944-1945 in woord en beeld: overstroming in de gemeenten Delfzijl, Appingedam, Loppersum, Ten Boer en Slochteren, Bedum 1985
- Hoogstraten, D. van, B. de Vries, Opbouw en optimisme. Monumenten van de wederopbouw in Nederland 1940-1965, Rotterdam, 2013
- Hooimeijer, F., M. Steenhuis (red.), Maakbaar Landschap. Nederlandse landschapsarchitectuur 1945-1970, Rotterdam, 2009
- Merwijk, Tine van, Boulevards in badplaatsen aan de Nederlandse Kust. Van ontstaan (zeventiende eeuw) tot en met de wederopbouw (1945-1965), Zeist, 2004
- Rijksdienst voor het Nationale Plan, Beschouwingen betreffende de wederopbouw der Noordzeebadplaatsen, 1947
Noten
[1] Hooimeijer en Steenhuis (red.), 2009, p. 184
[2] Blom (red.), 2013, p. 294-303
[3] Hooimeijer en Steenhuis (red.), 2009, p. 204-205
[4] Bosma en Wagenaar (red.), 1995, p. 425-435
[5] Rijksdienst voor het Nationale Plan, 1947, p. 7
[6] Rijksdienst voor het Nationale Plan, 1947, p. 11
[7] Rijksdienst voor het Nationale Plan, 1947, p. 34
[8] Bosma en Wagenaar (red.), 1995, p. 474
[9] Blom (red.), 2013, p. 88-95
[10] Rijksdienst voor het Nationale Plan, 1947, p. 30-31
[11] Hooimeijer en Steenhuis (red.), 2009, p. 320-323