Duintaal op Terschelling (recensie)
Rolf Roos
‘Aastermiede & Wachthuusplak’ van Arjen Kok (2007) toont en verklaart de veldnamen van duin en polder op Terschelling. Een eye-opener. Oude relaties met de wal liggen na eeuwen nog verankerd in de duintaal.
Ik was eerder op dit Waddeneiland geweest en kende de weg al een beetje. Niet in juni, want sinds het weiden van vee van het 19e-eeuwse ‘Oerol’ is vervangen door een cultuurfenomeen, mijd ik de hoogtijdagen. Hoogzomer zag ik bloeiende hei en klokjesgentianen en heel veel cranberries in het duin, de stuivende Noordsvaarder met prachtige duinbloemen laat in het najaar en de Boschplaat in de winter. Volstrekt unieke bloemetjes als de draadgentiaan stonden bij duizenden op het Groene Strand ten noorden van West. En veel meeuwen natuurlijk, want Wadden. Maar van de lokale Schellinger taal had ik geen weet. Schande natuurlijk want ik hielp als uitgever mee aan de geboorte van een boekje over Veldnamen op Texel (Bruin & Van der Spek, 2011) en wat is leuker dan de taal van het ene eiland met die van het andere te vergelijken?
Toen ik het mooie dikke boek van Arjen Kok opensloeg, las ik het met een hoofd vol vragen. Werd het duin op Terschelling anders gebruikt door bewoners en eigenaren dan op Texel of op de wal en waar blijkt dat uit? Waren er veel oude woorden overgeleverd, waren er ook typische duinwoorden? Wat was er nog als middeleeuws herkenbaar, Fries etc.? Ik kreeg niet overal antwoord op, maar enkele mooie lijnen waren er wel uit te destilleren.
Het plezierige van het boek van Kok zijn allereerst de vele kaartjes: kleurenkaartjes voor wat in het heden nog gebruikt wordt als veldnaam (al staat dat niet duidelijk in het boek) en zwart-wit foto’s uit 1943 met daarop namen uit het verleden, met forse overlap tussen beide. Veldnamen worden zo goed mogelijk verklaard. Helaas ontbreekt een eerste vermelding (kaart of schriftelijke bron). Wat ook ontbreekt is een overzichtje van namen die niet meer worden gebruikt en die, bij doorlezen van de tekst, wel op oudere kaarten blijken te staan zoals ‘Grafelijkheidswildernis’ (daterend uit de tijd dat een Graafschap het hier voor het zeggen had) of ‘sien’, een uit het duin stromend water dat een verrassende overeenkomst heeft met eenzelfde woord ‘cie’, tot voor kort in gebruik in mijn woonplaats, Castricum. Wat verdwijnt is soms even veelzeggend over cultuur en landschap(sgebruik) als dat wat de eindstreep van het heden haalt.
Veldnamen variëren, ook op eenzelfde plek
Er is, zeker als je personen ter plekke spreekt zoals Arjen Kok ook deed, altijd wel wat onenigheid over hoe een plek wordt aangeduid, maar dat hoort bij een levend fenomeen als taal. En verklaringen zijn soms niet eenduidig. Bijv. ‘Doodemanskisten’ (voor een gelijknamig meertje, nu in bos gelegen) waarvoor vele verklaringen de ronde doen.
Hoe iets wordt genoemd, is bovendien een weerspiegeling van een bepaalde tijd, lokale cultuur, bepaalde bezits- en eigendomsverhoudingen etc. Heel prettig in dit boek is de vermelding van allerlei variaties, gevolg van drie taalvariëteiten; in het westen en oosten worden respectievelijk het Westers en Aasters gesproken, terwijl in het midden Midslands (of Meslonzers) de voertaal is. Een taalkundig raadsel? Kok vermeldt de oorsprong van deze dialecten niet en ook niet hun relatie met de Friese taal, terwijl vele Friese woorden in de veldnamen in het oog springen (bei, kobbe, lon etc), maar dan doorspekt met allerlei Hollands. Volgens Wikipedia is het Midslands van Hollandse oorsprong, en te vergelijken met het stadsfries, terwijl oost en west een Friese origine kennen. Een fantastisch fenomeen dat ongetwijfeld te maken heeft met de ontstaansgeschiedenis (zie slotalinea) en mate van isolatie van oude gemeenschappen. Nog niet zo lang geleden waren er inwoners die een leven lang niet meer dan 1 of 2 keer naar de West gingen. Dat helpt lokale taalvorming op weg! Het Aasters is het meest prominent aanwezig met bijzondere veldnamen, bv. in ‘Tordunen’ dat verwijst naar een plek waar plaggen werden gestoken (Aasters tor = plag).
Fries en dialect
Enkele zeer oude, in oorsprong Friese, middeleeuwse plaatsnamen met de uitgang ‘um’ (d.w.z. heem) komen terug in veldnamen die nu nog gebruikt worden zoals Stattum, Schittrum. Verdwenen plaatsen uit de middeleeuwen zijn Allum, Hierum, Stortum, en Wolmerum. De meeste verdwenen door de zee of door ontvolking in tijden van armoe, maar de langs het duin gelegen plaatsen Stattum, en Schittrum mogelijk deels door overstuiving. Formerum, Landerum en Kinnum bestaan nog.
De verspreiding van (Friese) namen in de kustregio is soms frappant. Zo zijn, doorgaans in de polder, voor grasland voorkomende namen: fin (nat hooiland) en miede (weide), lokaal terug te vinden tot in Noord-Holland benoorden het IJ: ven, venne of made. De lange arm van de Friese taal als oude verwijzing naar een veel uitgestrekter invloedsgebied rond het jaar 750 (tot de Maasmonding), is ook in het zuidelijker duin van Noord-Holland te zien door namen als kroft (of krocht, d.w.z. veld), kluft (helling), en rijs of riezen (kruipwilg).
Mooie, deels Friese, benamingen van flora die genoemd worden in veldnamen op Terschelling zijn:
- Beietakken voor duindoorn
- Beike voor cranberry
- Hopriezen voor gagel
- Pidde: waterbies
- Riezen of rijs, bv in Rijsplak betekent kruipwilg
En twee aan Latijn ontleende namen zijn Tiva (= poeltje, verbastering van Typha = lisdodde) en Centaurisplak: naar duizendguldenkruid (Centaurium) dat hier werd geoogst en als kruid of pruimtabak werd verkocht.
Ook de fauna (althans de vogels, andere groepen ontbreken) is in veldnamen aanwezig, uit Terschellinger dialect of het Fries. Griltjeplak (genoemd naar de strandplevier), Katuulplak (naar ransuil), Uleplak. Kobekule (meeuwen vallei), en Bonte liuwe plak (Aasters voor scholekster).
Regionale accenten
Enkele lokale aanduidingen in het Terschellingse duin, die op Texel niet of in een andere vorm voorkomen zijn:
- Plak: vallei (op Texel: vlak)
- Pol(le): laagte, vallei
- Kuil: laagte, vallei (schaars ook op Texel)
En andersom: Op Terschelling weinig of niet, maar op Texel en in de Kop van Noord-Holland veel: nol, bol, vlak voor resp. (laag) duin en vallei. Plak en vlak worden op het vasteland weer deels vervangen door ‘pan’ en ‘veld’ , zeker als het in cultuur is gebracht. (Zie Frits David Zeiler, 1995).
Gebruik(ers) en taal
Curieus en veelzeggend is op Terschelling een viertal verwijzingen naar veldonderzoek van enkele van de vele natuurliefhebbers en -kenners: LU plak (toen de WUR nog LU heette) en het veel oudere Studentenplak (van voor 1870), het Meesterplak, naar Meester J.C. Meyer (1798-1890) die hier onderzoek deed. En een heel recente: Rita’s duin, vernoemd naar Rita Ketner (korstmossenonderzoek) , een geste van de Terschellingse plantenkenner Georg Visser. Voor het duin is een aantal groepen interessant om nader te analyseren: namen die te maken hebben met maritieme geschiedenis, duinvastlegging, jacht, oorlog & militaire verdediging en tenslotte agrarisch gebruik en bebossing. We geven voorbeelden per categorie en gaan uit van de -aanvechtbare- hypothese dat naarmate er meer namen van een bepaald gebruik resteren dit gebruik lokaal van groter belang is geweest.
Maritieme namen
Overzien we de prachtige collectie namen die Kok beschrijft dan zijn er twee subgroepen van namen die ‘maritiem’ van aard zijn. Allereerst namen die verwijzen naar bakens en andere navigatiemiddelen voor vissers en/of scheepvaart. De mooiste is het Kooltjesduin (Kôltsedune): een voormalige stookplaats, een vuurboet ten noorden van West, waar tot op heden soms houtskool bloot stuift. Daarnaast treffen we van west om de noord naar oost namen als: Kaepsdune, Seinpaeldune (2x), Kaapje, Kaapsdune en op het puntje: het nog steeds bestaande baken de Noordkaap en de Noordkaapdune.
De tweede subgroep is minstens zo boeiend: verwijzingen met een maritiem-geografische achtergrond aan west- en oostpunt. Allereerst Noordsvaarder. Uiteraard wel genoemd in het boek maar niet verklaard, want te voor de hand liggend? Een bijzonder, fraaie collectie namen bevindt zich op en rond de Boschplaat, ooit een losse zandplaat die met het eiland vergroeide. Op de oude grens herinnert nu de naam ‘ Koggegronden’ aan het middeleeuwse Coggediep dat de plaat van Terschelling destijds scheidde van de Bosplaat; hierdoor voeren tot in de late middeleeuwen de schepen (deels koggen). Ook uit oude tijden stamt de naam Kamperzand (nu een deel van de Boschplaat maar ooit een synoniem) verwijzend naar het oude stadje Kampen (en mogelijk de herkomst van de naamgevende kaartentekenaar). Ook de Borndune, duincomplex ter hoogte van paal 33, verwijst naar een laatmiddeleeuwse situatie toen het Friese riviertje de Borne via de Middelzee afwaterde. Oude relaties met de wal liggen na eeuwen nog verankert in de duintaal. Dan de Boschplaat zelf: het woord ‘plaat’ is helder over haar oorsprong: de zee. Dat de Boschplaat vroeger bebost zou zijn is een misverstand. ‘Bos’ is ook een oude benaming voor ‘verhoging in het landschap’ .
Duinvastlegging
Met behulp van takkenschermen gemaakte stuifdijken heten op Terschelling ‘rug’ en ’scherm’, soms met de naam van een voorman of opzichter voor stuifdijk. De bekendste en langste is de tussen 1931 en 1937 aangelegde Derk Hoekstra Stuifdijk, ook wel de De Scherm genoemd, die de Boschplaat met Terschelling verbond, bijna 9 km lang. Het was de bedoeling om de kwelder om te vormen tot cultuurland. Een poging die is verijdeld door landelijke natuurbeschermers als Victor Westhoff en Hans Gorter. Dat scheelt de samenleving een kostbaar ‘ontpolderingsproces’ want als er ergens weer natuurontwikkeling (jaren 90-nu) had mogen plaatsvinden dan was het wel hier. Het was en is een van de meest waardevolle natuurgebieden van Nederland, maar draagt die kroon in relatieve stilte. De met stuifdijken omringde Kroonpolders in het oosten zijn vernoemd naar Rijkswaterstaatsman Symen Kroon (ook op Vlieland), nu zijn ze geheel natuurgebieden. In dezelfde categorie valt Cupido’s polder bij paal 27 (naar Cor Cupido).
Een zeer exacte veldnaam en qua datering veelzeggend in Kok’s boek is Het Dijkje (1911-1996). Het ligt in het Groene strand ten noorden van West. In 1911 aangelegd voor agrarische doeleinden om het zeewater te keren. In 1996 weggegraven om bij springvloed weer zout water in de natuur te laten komen.
Jachtnamen
Ook op Terschelling werd gejaagd, voor broodwinning en plezier. Zo komen we namen tegen als Sypie’s plak (naar jager Sijbrand Stobbe 1927-1991) en een Fazantenwei zal ongetwijfeld met het telen of uitzetten van deze dieren te maken hebben. Twee duinnamen (Kooibosjes en Ouwe kooisdune) verwijzen naar de verdwenen eendenkooien in het duin (de meeste lagen in kwelder en polder).
Oorlogsnamen, militaire kustverdediging
Twee namen resteren uit begin 20e eeuw, rond Eerste Wereldoorlog. Het Fort en het Soldatenpad. In vergelijking tot Texel zijn er relatief veel veldnamen uit de Tweede Wereldoorlog op de hedendaagse kaart beland: Punthoofd (grootste bunker op de hoogste top bij Formerum aan zee), 3HM (bunkerstelling), 4H, 10H (Duitse observatiepost), De Tiger (bunkerstelling), het Engelse kerkhof (aangelegd door Inselkommandant Klett), Wasserman (ook op Schiermonnikoog), de Schietbaan, Soade plakje (4 wallen met zoden tot 2 m hoog nu nog zichtbaar waarvandaan op schietschijf werd geschoten) Ostbatterij en Bunkerdune (2x). Een goede verklaring voor de hogere frequentie van ‘oorlogsnamen’ op Terschelling in vergelijking tot Texel is er niet. Op Texel is zeer hard gevochten in de nadagen van de oorlog (opstand der Georgiërs), dus zou je er eerder meer dan minder namen verwachten. Of wilde men er snel zand over?
Agrarisch gebruik en bebossing
Op het grensvlak van jacht en agrarisch gebruik treffen we de veldnaam Knienepark: tot 1931(!) in gebruik geweest voor het fokken van konijnen. Konijnenparken (of konijnenwarandes) waren vanaf de middeleeuwen bekend maar dit is mogelijk een van de weinige die de 20e eeuw haalde.
Vergeleken bij het volledig (en soms in grote kavels) verpachte duin van Texel treffen we relatief weinig veldnamen die naar boeren of agrarische activiteit in het duin verwijzen. Van het Waterplak beschrijft Kok dat het in 1919 -1920 in cultuur gebracht en bemest is met slakkenmeel, kalizout en chilisalpeter. Klare agrarische namen zijn een kort rijtje: Schuur van van Leunen (bij hooilandje in duin), Foppeplak, mogelijk vernoemd naar pachter Foppe Smitz (1773-1858) , Muzeplak naar de ontginners familie Muyskes, Middelkamer (bouwland van boeren uit West), Geitenwei en Jauk syn Lôn (ontgonnen door Jauk Siebsen). In het Wachthuusplak stond een schuur waar boeren konden schuilen die op Groede (buitendijkse kwelder) jongvee gingen weiden.
De verklaring voor het geringe aantal veldnamen die met agrarisch gebruik samenhangen (en de behoefte om er een persoonsnaam aan te verbinden) is dat tot 1900 het recht van Oerol (overal op de kwelders en in de duinen mocht het vee grazen) gold. Toen Oerol werd afgeschaft mochten de boeren duinveldjes ontginnen, als compensatie wat weer nieuwe( maar vrij recente) namen tot gevolg had.
Maar er is een heel ander type agrarisch gebruik springt er op Terschelling juist weer uit: Cranberrynamen. Hier ooit gevonden in de 19e eeuw en al beschreven door Holkema, 1870. Toen men doorkreeg dat er geld mee te verdienen was (ook in de vorm van pacht voor het Staatsbos) vulde het valleienlandschap zich met teelten en verwijzingen naar de rode heidebes.
Het is een bonte parade van namen. Roverskule (plek waar cranberries werden geroofd), Tonskule (waar een ton cranberries te oogsten was), Strafkamp (niet leuk om hier cranberries te oogsten), Bessenschuur, Kasperplak (hier werd de familie Kasper betrapt op illegaal oogsten van cranberries). Aan het agrarische gebruik van cranberryteelt en bebossing wijdt Arjen Kok aparte paragraven. Zo is er een fraai overzicht van cranberrypachters sinds 1886. Helaas blijft onvermeld wat Staatsbos er voor beurde en wat het nu nog opbrengt. De economie dicteert ook hier (vaak) de taal.
Bebossing, vanaf begin 20e eeuw, is ook in het taallandschap terug te vinden met o.a. de Longway (naar een liedje uit de jaren ’20; de lange, voor bosaanleg noodzakelijke weg), BB-bosje (naar namen bosaanplanters Breed en Beer), het TEM-pad (bij bosje waar hout werd gehakt voor Terschellinger Energie Maatschappij) en Kwekerij (voor de jonge boompjes die later het duin in gingen). Opvallend is dat veel bosschages niet naar bebossing of een boomsoort zijn genoemd. Met enkele uitzonderingen natuurlijk: Apebosje (grap) en Boomkes Lôn (waar elzen werden geplant). Donkere bos en Montanenkop (naar de bergden, Pinus montana).
Tot slot
De plaatsnaam Terschelling is zelf afgeleid van Schylge (of in het Fries Skylge) d.w.z. een zandplaat, (Schelling) die in de middeleeuwen verheelde met een middeleeuws waddeneiland: het al in 8e eeuw genoemde Wexalia, ook Wuxalia of Wecsile (dat samenvalt met het oostelijke deel van het huidige waddeneiland (behalve de later weer aangeheelde Boschplaat). Wellicht komen hier de oudste bewoners vandaan en is dit ook de bron van het (Friese) dialect het Aasters? Kortom: een heerlijk boek voor duin- en taalliefhebbers.
Arjen Kok (2007) Aastermiede & Wachthuusplak – Veldnamen op Terschelling in duin en polder.
ISBN 9789023242949, 204 pag 24,95 (voorheen 61,50)
Te verkrijgen o.a. via boekhandels op het eiland: Funke in West Terschelling en Rosenberg te Midsland