Vogels van de Heemskerkse Duinen door de ogen van Nol Binsbergen (1935) en nu
(red.) Nol Binsbergen schreef in de jaren 30 in het boek “Uit Neerlands Vogelleven”, dat werd uitgegeven in 1941, een hoofdstuk: NAAR DE VOGELS IN DE DUINEN VAN KENNEMERLAND. Dit verhaal gunt ons een blik op de Heemskerkse duinen vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Oud-duinbeheerder en vogelkenner Rienk Slings (geboren en getogen in Heemskerk) heeft dit van commentaar voorzien. De hele verhaal van Nol treft u hier: Vogels in de duinen van Kennemerland

Nol Binsbergen was voor de oorlog een bekend vogelfotograaf en filmer, vergelijkbaar met Jan Strijbosch. Hier een spectaculaire foto van Strijbosch met Nol Binsbergen die een grutto bij de snavel vat. Onze omgangsvormen met vogels verschuiven….
Het veelvuldig gebruik van veldnamen voor locaties die ook nu nog gehanteerd worden, maakt het mogelijk om toen en nu te vergelijken op basis van het verhaal van Nol. Anders dan de titel suggereert speelt het hele hoofdstuk zich af in de duinen bij Heemskerk. Vanuit kennis van de vogelwereld in de laatste decennia is een fraaie vergelijking met Nols geciteerde teksten te maken.
Maanden achtereen heerste er in de uitgestrekte zeeduinen, waar onze vriend Teus, de jachtopziener, zijn domein heeft, een grauwe winterse rust. De miezerige geluidjes van de goudhaantjes, die zich in de donkere dennen van het Boerderijbos ophielden, gingen verloren in de wijde eenzaamheid van het landschap en de schorre kreet van een gaai, die wij soms van uit het eikenhakhout bij de Duvelshoek opjoegen, of het gekraai van een fazantenhaan vanuit de dekking der wildbanen, verstoorden voor een ogenblik wel de rust, maar verjoegen de eenzaamheid niet.
In die vooroorlogse jaren waren de duinen nog geheel gereserveerd voor de jacht. De duinen van Heemskerk, groot 718 ha, zouden pas in 1938 gekocht worden door het waterleidingbedrijf PWN. Veel publiek zal er in die tijd niet in de duinen geduld zijn, uit angst om het wild te verstoren. Met het Boerderijbos wordt waarschijnlijk het bos rondom de huidige uitspanning “De Kruisberg” bedoeld. Deze was kort na 1869 gebouwd in opdracht van twee ondernemers uit de Wieringerwaard die grootse ontginningsplannen hadden met de Heemskerkse duinen, ten behoeve van de aardappelteelt. Ze hadden zich echter verkeken op het vijandige duinklimaat in die tijd en al in 1880 moest de ontginning worden gestopt. Ongetwijfeld zal Teus in een van de huisjes naast de boerderij hebben gewoond. Verder is niets over hem bekend. Tegenwoordig is het hier veel te rumoerig om de “miezerige geluidjes” van de goudhaantjes – die hier nog steeds voorkomen – te horen. Sterker nog, tegenwoordig kun je hier zelfs nog een tweede soort goudhaan tegenkomen, het vuurgoudhaantje. Deze soort is sinds de jaren 1960 steeds algemener geworden in de duinen. Echt eenzaam kan men zich in de hedendaagse duinen helaas nooit meer voelen.
Tegenwoordig groeit er geen (voormalig) eikenhakhout meer in de westwaarts gelegen Duvelshoek, tegenwoordig door verkeerde correctheid Duivelshoek genoemd. De Duvelshoek ligt in het zeeduin en wordt in het oosten begrensd door de Meeuwenweg in het noorden door de Zwarte weg, in het westen door de van Oldenborghweg en in het zuiden door de Schapenweg. Het bestaat grotendeels uit fraai ontwikkeld, soortenrijk duingrasland. Misschien was Nol in de war met een perceel in het aan de noordzijde grenzende Noorddorpervlak, maar sowieso lijkt het me moeilijk om vanaf de Kruisberg een gaai van die afstand te horen roepen.
Wildbanen of voerbanen waren vaste trajecten door het duin waar de jachtopziener of koddebeier ’s winters dagelijks voer uitstrooide voor de fazanten, zodat de stand ook na barre winters op peil bleef en er genoeg jachtgenot aan te beleven viel. Daar werd Teus namelijk op “afgerekend”.
Eerst in Maart, toen de boomleeuwerik weer in de valleien zong, de ruigpootbuizerd weer naar zijn broedgebied in Lapland was getrokken en de slanke, grauwe kiekendieven weer boven de uitbottende kruipwilgen van het Watervlak op jacht waren, eerst toen kwam er leven in het duin. Toen kwamen op een goede dag ook de wulpen terug. En zij waren het, die met de boomleeuwerik, de scholekster en de blanke zilvermeeuw, welke heel de dag boven de kale, afgerafelde toppen der meeuwenduinen zeilden, weer kleur en leven brachten in de kale zeeduinen en door hun gefluit de eenzaamheid verjoegen.
Behalve de boomleeuwerik broedden alle andere genoemde vogelsoorten tegenwoordig niet meer in de Heemskerkse duinen. De grauwe kiekendief broedde hier voor het laatst in 1957, de zilvermeeuw zal in de loop van de jaren 70 wel door de vos verdreven zijn en bij de wulp was dit in de jaren 80. Over het Watervlak straks meer. Of Binsbergen met “meeuwenduinen” ook een toponiem bedoelde is niet helemaal duidelijk. Wel komt er ook tegenwoordig nog een perceel “Meeuwenduin” voor waar vroeger ook daadwerkelijk zilvermeeuwen broedden. De boomleeuwerik is trouwens dertig jaar lang, tussen ongeveer 1960 en 1990 vrijwel afwezig geweest als broedvogel. Sindsdien heeft hij zich weer sterk hersteld en tegenwoordig kun je hem weer volop horen zingen.
Weer hielden de wulpen hun prachtige voorjaarsvluchten en uren lang lagen wij stil te luisteren naar het gejodel der mannetjes, wanneer zij in bevallige vlucht, rijzend en dalend, boven de toppen der duinen vlogen. En weer daverde het bekoorlijk van de kromsnavels ver over de valleien, dat het weerkaatste tegen de hoge duinen van de zeereep.
Voor velen is de melodieuze “zang” en de bijzondere baltsvlucht van de wulp een dierbare herinnering aan het vroegere duin. Voor de vastelandsduinen is dit verleden tijd. Op de vosloze Waddeneilanden broeden en jubelen ze nog wel al dalen de aantallen daar ook gestaag. De zware vergrassing en de sterk toegenomen recreatiedruk lijken daar sturende factoren.
Paartjes werden gevormd en elk paartje legde beslag op zijn eigen broedgebied. Dan gedragen de vogels zich het drukst en prachtig klonk het gezang van afgeronde trillers, wanneer het mannetje rijzend en dalend boven zijn gebied rondvloog. Week en laag van toon begon het en het zwol aan tot een doordringende, gillende fluittoon. Dan daalde de vogel, de kromme sabelsnavel schuin naar beneden gericht en de puntige wieken opgeheven, in een lange glijvlucht tussen het hoge helm, speurde een ogenblik waakzaam met het donkere oog rond en ging dan bedachtzaam, met grote passen van de leiblauwe poten, knikkend met de kop en hier en daar wat oppikkend naar het wijfje, dat daar verscholen tussen het kruipwilg stond. Zodra het mannetje in de buurt van het wijfje komt, laat hij zich op de hielgewrichten doorzakken, spreidt de staart en loopt pronkend om zijn wijfje heen. Maar even later gaat hij weer op de wieken, houdt de baltsvlucht en is het of hij door weemoedig gezang het wijfje wil overhalen.
Reeds vonden wij in de eerste weken van Maart de grote komvormige speelnesten, precies in dezelfde vallei waar wij al tien jaar achtereen elk voorjaar een wulpennest wisten. En tegen het einde van Maart verwachtten wij daar elke dag de eieren. Maar het werd April, toen wij eindelijk op een goede dag het eerste bronsgroene ei vonden in een van de kuiltjes. Vijf dagen later was het legsel van vier compleet en begon het wijfje met broeden, af en toe voor korte tijd afgelost door het mannetje.
Vooral in de tijd dat de wulpen eieren hebben, zijn zij uiterst waakzaam. Terwijl het wijfje beneden in de vallei op de grote bronsgroene eieren zit, staat het mannetje hoog op een duintop, zodat hij de gehele omgeving kan overzien. Wanneer er in de verte een mens uit de bosjes te voorschijn komt, gaat de vogel op de wieken en waarschuwt met schel gefluit het wijfje. Taluut! klinkt het ver hoorbaar en zodra het wijfje deze roep verneemt, sluipt het van de eieren, loopt met grote passen zo snel mogelijk de vallei door, om pas op grote afstand van het nest op te vliegen. Dan vliegen de beide vogels luid alarmerend boven ons, zonder dat wij ook maar enig aanknopingspunt hebben, waar, tussen het gewirwar van planten, de eieren kunnen liggen. En zo luid alarmeren de beide wulpen, dat het gehele veld in opschudding raakt. Wat heb ik ze verwenst, die alarmerende wulpen, wanneer ik in verboden duin liep en de waakzame wulp met luid geschreeuw de jachtopziener verried, dat er volk in het duin was. Vooral in de jaren, toen juist de gebieden die achter de bekende bordjes lagen onze grootste belangstelling trokken en wij op de leeftijd waren, dat wij het eigenlijk te kinderachtig vonden om aan de loop te gaan voor de jachtopziener, kwam het geroep van de wulp ons menigmaal duur te staan. Totdat wij vriendschap sloten met de jachtopzieners en wij de weg vonden om daar ongestoord te wandelen en te genieten van de roep der wulpen.
De “bekende bordjes” waren natuurlijk de bordjes Verboden toegang.
Maar om op ons verhaal terug te keren: vinden wij nu toch het nest, doordat wij ongezien de duinpan naderden en het wijfje pas op het allerlaatste ogenblik vlak voor onze voeten opvloog van de vier grote bronsgroene eieren, dan moeten wij deze plaats goed onthouden. Wij gaan er geregeld heen en als wij boffen kunnen wij daar de jonge wulpen treffen, op de dag dat zij uit de dop kruipen. Eerst ontstaat er een gaatje in de eischaal, dat het jong daar met de eitand ingeboord heeft. En als wij dan de eieren tegen ons oor houden horen wij het jong daar binnen duidelijk piepen. Wuliep… wuliep… klinkt het zacht, maar duidelijk, want ook elke jonge vogel zingt of roept, zoals hij gebekt is. Maar het duurt soms nog een hele poos voor het jong de stevige schaal verbroken heeft en nat en hijgend naar buiten rolt. Zodra nu de jongen opgedroogd zijn, verlaten ze met de ouden het nest en komen daar niet meer terug. Of misschien ook wel … later, wanneer de jonge vogels de leeggekomen plaatsen der ouden in beslag nemen. Want ook wulpen doen zoals de meeste andere vogels en trekken elk voorjaar weer naar de oude broedplaatsen, waar zij reeds eerder hebben gebroed, of naar de plek waar zij als klein nestdotje voor het eerst de wereld zagen. Elke vogel weer naar zijn eigen geaardheid en eisen, welke hij aan zijn broedgebied stelt. Sommige in de kale zeeduinen en weer andere in de oudere, meer begroeide duinen, dichter bij de bewoonde wereld, al naar de aard van het beestje. Daarom zal hij, die behalve kennis der vogels ook terreinkennis heeft, met veel meer succes de legsels zoeken dan bijvoorbeeld iemand, die zomaar eens een dagje met zijn familie de duinen intrekt. Bovendien gaat men zich vertrouwd voelen met een gebied, waar men telkens terugkeert. Zo komen ook wij op onze tochten steeds weer in dezelfde terreinen. En meer dan tien jaar zijn het wel voornamelijk de prachtige duinen van Heemskerk, volgens mij de mooiste van heel Kennemerland, waar wij geregeld weer heen trekken. Men herkent er op het laatst elk bosje en elke boom en wanneer wij, zoals wij veel doen, boven op een duintop klimmen, zodat wij het gehele gebied kunnen overzien, roept elk plekje, elk bosje en elke vallei een bepaalde herinnering bij ons op van wat wij daar gezien en beleefd hebben.
Wulpen broedden vroeger inderdaad ook in de onbeboste Binnenduinen. Daar verdwenen ze trouwens ook weer als eerste. Als Heemskerker kan ik me in de bewering “de mooiste duinen van Kennemerland” wel vinden.
Daar is het Watervlak, waar heel vroeger een boer zijn bedrijf uitoefende en waar het op de toen nog natte duinweide in het voorjaar wemelde van weidevogels. Nu broeden er nog wat kieviten, enkele paartjes grutto’s en soms een tureluurtje, terwijl elk jaar een paartje grauwe kiekendieven het grote roverhorst bouwt tussen helm en kruipwilg. Wat meer naar links het Oceaanvlak, waar bijna elke winter de beide geweldige zeearenden hun jachtgebied hebben, terwijl de hoge, scheef gewaaide zeedennen van het Hondenkerkhof achter ons hun dan tot slaapplaats dienen.
Het Watervlak behoort tot de Castricumse duinen. Het vormt een “afvoerloze laagte” waar de grondwaterstromen uit zowel het noorden als het zuiden samenkomen. Uit de overlevering is bekend dat het vlak soms jaren achter elkaar onder water stond. In de 19e eeuw waterde het door de Hoepbeek af tot achter Bakkum. Later is er ook een beek gegraven en van een molen voorzien die de veel kortere weg naar Heemskerk mogelijk maakte. Van de vogelbevolking van de natte duinweiden, die op veel meer plaatsen voorkwam, o.a. Leen Schuit z’n wei, later verbasterd tot Leenscheuterwei (tegenwoordig infiltratiegebied Kieftenvlak), is maar weinig bekend. De laatste broedende grutto’s van het Watervlak zijn in het begin van de jaren 60 gemeld. Van de kemphaan is één broedgeval uit het duin bekend. Waarschijnlijk zal de soortensamenstelling weinig hebben afgeweken van de toenmalige in de weilanden van de binnenduinrand, hoewel in het duin wel de wulp en de scholekster van dit gezelschap deel uit maakten. Of het erg echt gewemeld heeft van de weidevogels weten we niet. Dat deze gemeenschap al heel lang geleden op het Watervlak voorkwam bewijst de naam Mareveldt die op een kaart uit de eerste helft van de 17e eeuw op deze plek staat. Marel is een oude naam voor grutto.
In 1936 en 1942 werden in het aanpalende duinterrein twee duinwaterwinningen, zgn. secundaire pompstations, aangelegd die het terrein hebben verdroogd. Het watervlak staat vanaf die tijd bekend om zijn meeuwen- en visdiefjeskolonie en om broedende bontbekplevieren. De visdiefjes zijn in 1962 verdwenen. De naam Hondenkerkhof verwijst naar een plek waar de jachthonden van de Baron begraven werden
In de tweede helft van de jaren 30 overwinterden er jaarlijks 3 zeearenden in het duin. Zij kwamen doorgaans in de loop van december aan. Ik neem aan dat ze voornamelijk van konijnen leefden. Voordat in 1954 in dit duingebied de ziekte Myxomatose toesloeg wemelde het hier namelijk van de konijnen. De Oceaan, zoals het tegenwoordig heet, zou heel goed een favoriete locatie van een arend geweest kunnen zijn.
Dichterbij is het bos, waar elk jaar de slechtvalk huist, en daar vlak achter de Lutteberg of Bloemberg, die in de zomer geheel bedekt is met de prachtige lila kleur der bloeiende wilgenroosjes, die in grote massa’s tegen de steile glooiing groeien.
Van overwinterende slechtvalken is niets uit de archieven bekend. Ook het synoniem “Lutteberg” – kleine berg? – is niet meer bekend. De Bloemberg daarentegen wel en ook waar het zijn naam aan dankte. Massa-vegetaties van knikkend wilgenroosje komen vaak voor op plekken waar een voedselrijke bosbodem plotseling aan het zonlicht wordt blootgesteld, bijvoorbeeld door het afsterven van de bomen. In de toen nog veel sterker stuivende duinen kan lichte overstuiving dat proces geholpen hebben.
Maar één bosje is er in het duin, waar wij wel het meest komen. Dat is bij de donkere dennen van het Scheivlak. Heel de afgelopen winter wisten wij daar een koppeltje ransuilen te zitten. Prachtige dieren met een mooi, warm okergeel, donker gevlekt verenkleed en met grote, wonderlijke, bloedrode ogen. Overdag zaten zij dicht bij elkaar op een tak van een scheef gewaaide den te slapen. Maar als de avond viel en de Egmonder vuurtoren zijn stralen in het rond zwaaide, kwamen zij uit het donkere bos te voorschijn en gingen op roof uit. Hier verrasten zij een muis, die ritselend tussen de helm trippelde, daar een slapende vogel of soms een jong konijntje, dat van schrik niet vlug genoeg zijn veilig hol kon vinden. Onfeilbaar grepen de hele nacht door de scherpe klauwen toe, maar niet zodra kondigde de zon een nieuwe dag aan, of de lichtschuwe uilen kropen weer weg in het donkere bos en ,,knapten een uiltje”. Met de grote ogen half toegeknepen, zaten zij dicht bijeen op een tak en verteerden de buit, die zij in de afgelopen nacht met huid en haar naar binnen hadden gewerkt. De haren, veren, schedeltjes en botjes verteren echter niet en soms hadden wij geluk en zagen hoe zo’n ransuil die kwijtraakte. Onrustig begon de vogel dan heen en weer te schuiven, sperde plotseling, met een grappig benauwd gezicht, de snavel open en een grote, viltachtige prop kwam naar buiten rollen en viel met een luide plof op de grond. Die uitgeworpen ballen lokten ons telkens weer naar het bos, want wij plozen ze uit en aan de beentjes en schedeltjes konden wij nagaan, waaruit het voedsel der uilen had bestaan.
Ook de naam Scheivlak bestaat nog steeds, maar dan in de vorm van Scheivlakweg. Het Scheivlak –de Scheivlakken was de naam die op een oude, maar ongedateerde wandelkaart staat- was het vlak dat de duinen van de twee aangrenzende duineigenaren scheidde. In dit geval tussen de duinen van Baron van Tuijll van Serooskerken, waar Teus in dienst was en jonkheer Boreel. Volgens de genoemde wandelkaart ligt het Scheivlak pal ten noordwesten van het Ligustervlak. Het dennenbos zal de toen met dennen beplante Leenscheuterwei zijn geweest (tegenwoordig infiltratiegebied Kieftenvlak). Ransuilen zitten er niet meer. En in het algemeen zijn die sinds de opkomst van bosuilen en haviken (die in Nols tijd ontbraken) sterk achteruit gegaan. Ze zitten nu meer in de dorpen aan de binnenduinrand.
In Maart verdwenen zij weer uit het bosje. Twee bleven er achter, een mannetje en een wijfje. Met allerlei vreemde, blazende en zuchtende geluiden zat het mannetje achter het veel grotere wijfje aan en werd het huwelijk gesloten. En op een goede dag, toen in de berken langs de Achterweg de eerste fitis zong, had het wijfje, hoog in de top van een den, het eerste glanzend witte ei in een oud duivennest gelegd. De volgende dag vond Teus het, toen hij tegen de boom schopte en het wijfje van het nest vloog, want de ransuil begint dadelijk na het leggen van het eerste ei al te broeden.
De Achterweg staat loodrecht op de Scheivlakweg en is nu een van de drukste fietspaden.
Wij waren er uiteraard zeer mee ingenomen, toen Teus ons van zijn vondst vertelde en gingen meteen eens poolshoogte nemen. Binnen een halfuur bereikten wij het Scheibos en liepen voorzichtig tussen de dicht opeenstaande sparren naar de plaats, waar het nest moest zijn. Geheel onverwacht vloog er vlak voor ons een uil op, zwenkte geruisloos tussen de wirwar van stammen en takken door en streek een eind verder neer op een dwarstak halverwege de boom. Met zijn grote oranje ogen en opgerichte oorpluimen keek hij naar ons en begon te roepen. Een eigenaardig kreunend geluid, alsof er twee stammen tegen elkaar schuren en waarvan je niet zou verwachten, dat het door een vogel wordt voortgebracht. Af en toe begon hij ook te blaffen: woef… woef…, welk geluid veroorzaakt wordt, doordat de vogel met de vleugels beneden het lichaam klapt. Het was dus het mannetje, hetgeen wij bovendien nog zagen aan zijn geringe grootte en aan de donkere kleur van zijn veren. Het wijfje zat nog op het nest en toen wij onder de boom stonden, keek zij met haar grote ogen door de dunne doorschijnende takkenbodem van het nest naar ons. Telkens wanneer wij om de boom liepen, draaide haar kop langzaam mee. Zij hield ons goed in de gaten, maar vond het bepaald onnodig om het nest te verlaten. Pas toen wij de nestboom aanraakten werd het haar te machtig, zij sprong op, liet zich schuin naar beneden vallen en vloog met een zwaai naar de andere zijde van het bos. Verschrikt sloeg een koolmees alarm en in een oogwenk waren alle zangvogels van het bos bijeen en begonnen zij de uil uit te schelden. Dicht tegen de stam gedrukt zat de vogel ineengedoken, met een echt zondaarsgezicht, te wachten tot de schreeuwende bende zou verdwijnen. Maar het duurde een hele tijd, voordat eindelijk de rust weergekeerd was en de kleine vogeltjes één voor één waren afgedropen. En toen ook wij verdwenen, duurde het niet lang of de uil zat weer rustig te broeden.
Een paar dagen later keerden wij terug, nu beladen met materiaal voor een schuilhut. Doch hoe groot was onze teleurstelling, toen wij de boom beklommen en in plaats van de eieren een kleverige massa van stuk gepikte doppen vonden. ,,Dat is vast het werk van de eksters geweest, die hier vlak in de buurt een nest hebben gebouwd”, meende Kees. Niets is voor deze knapen veilig en al lang zwierven zij om het nest, wachtend op het ogenblik, dat de eieren onbezet zouden zijn.
Hier zien wij weer de harde strijd van het leven in de natuur. De een leeft ten koste van de ander: het is grijpen en gegrepen worden. De ekster en de gaai roven de eieren van de uil en de ransuil strooit ’s nachts weer dood en verderf uit onder de muizen en zangvogeltjes. ,,Tuig is het allemaal”, was de mening van Teus, ,,eksters zo goed als gaaien en meeuwen; ze vreten alles op wat ze maar krijgen kunnen”. Al weken lang loert hij op de eksters. Uren lang zit hij met het geweer tussen het hout verscholen, zonder dat de slimme vogels zich vertonen. Maar als hij de volgende keer zonder het geweer in het duin loopt, vliegen de eksters op tartend korte afstand vlak langs hem heen. Ja, het zijn slimme rakkers en zoiets moet de jachtopziener wel kwaad maken. Maar met al hun kwade streken, mag ik de eksters en gaaien toch wel en bij ons oordeel moeten wij toch altijd weer bedenken, dat het vooral de mens is geweest, die door zijn optreden het evenwicht in de natuur heeft verstoord. In dit geval dan voornamelijk door het wegschieten van roofvogels. Maar dat de eksters nu juist deze ransuileieren wegroofden, vonden wij beroerd.
Nog tot het midden van de jaren 80 werden eksters en kraaien in de duinen bij Heemskerk systematisch bestreden De bestrijding van andere predatoren en verwilderde katten werd in het begin van de jaren 1970 gestaakt.
Gelukkig begonnen de uilen na een paar weken weer opnieuw in hetzelfde bos en in dit geval hadden zij als horst een oud eksternest gekozen. Zo hadden de eksters de ransuil weer een dienst bewezen. Wel lag het nest in dit geval veel hoger en was het door de kap, die op het nest zat, minder geschikt om gefotografeerd te worden, maar wij wilden het toch proberen en hadden alle tijd om de zaak goed voor te bereiden. Uren lang werkten wij hoog in de bomen en bouwden op enkele meters van het uilennest verwijderd een hut in de toppen van een paar dunne sparren. Laat in de avond, toen de zon achter de zeeduinen uit het gezicht verdween, waren wij gereed, bekeken de zaak nog eens van alle kanten en, overtuigd dat de ransuil geen aanstoot zou nemen aan ons horst in de bomen, verlieten wij het uilenbos.
Nadien togen wij nog verschillende malen naar de hut, verwijderden allerlei hinderlijke takken van het nest en na een week was het oude eksternest verbouwd, zonder dat de uil zich er aan gestoord had. Vanuit de hut kregen wij een prachtig beeld op het matglas van de camera. Toen brak er een tijd van ongekend genot aan en op een zonnige dag liet ik mij door mijn vrienden voor de eerste maal naar de schuilhut brengen. Toen ik met veel moeite in de hut gekropen was, ontdekte ik, dat wij een gast gekregen hadden: een roodstaartje was begonnen aan zijn nestje in de hoek van de hut! Nog een andere verrassing wachtte ons, want toen ik naar het uilennest keek, zag ik dat er vier jongen geboren waren, terwijl het vijfde jong pogingen deed om uit de dop te kruipen. Toen ik de camera scherp op het nest ingesteld had, gaf ik mijn vrienden een teken om te verdwijnen, terwijl ik, in afwachting, gespannen door het kijkgaatje naar de jongen keek. Wonderlijke gedrochtjes zijn het, die pasgeboren ransuiltjes: met hun plompe snavels en zijdelings platte koppen zien zij er in hun rossig witte donskleed de eerste dagen zeldzaam stompzinnig en hulpbehoevend uit. Maar over enkele weken, wanneer zij wat meer op hun ouders gaan lijken, dan zijn het leuke diertjes, die ons verstandig met de oranje-gele ogen aankijken en in het witte donskleed prachtig afsteken tegen de donkere achtergrond van het sparrebos.
Na een halfuurtje hoor ik een licht gefladder in het bos en even later staat de moeder-uil op de rand van het nest en kijkt aandachtig naar het grote glazen oog van de camera. Een prachtig dier, zoals zij daar staat in haar goudbruin verenkleed, doch vooral de voor in de kop geplaatste, ronde rode ogen zijn geweldig en geven de vogel een ,,menselijk” voorkomen.
Na een poosje neemt de ransuil op de jongen plaats en ik blijf wachten op de dingen die komen kunnen. Maar er gebeurt de hele dag niets bijzonders; geen enkele maal worden de jongen gevoerd en als ik mij tegen de avond uit de hut laat zakken, besluit ik om des nachts weer terug te komen. Dan zullen de jongen zeker wat te verteren krijgen en maak ik meer kans.
Het is al bijna middernacht, als wij het karrespoor volgen, dat naar het Uilenbos loopt. Een prachtige maannacht, overal in het hakhout zingt de nachtegaal, de kievit van de Hotelstrook vliegt verschrikt van zijn halmnest bij onze nadering, een wulp roept alarm en in de toppen van een sparrebos roept de koekoek. Geweldig groots doet alles aan in het nachtelijk duister. De nietige bosjes van overdag gelijken nu reuzenwouden en als heuse bergen liggen de silhouetten van de zeeduinen in het maanlicht. Dan bereiken wij de schuilhut, kloppen even tegen de nestboom en, als de uil het nest verlaat, richt Kees de zaklantaarn op de boom, terwijl ik naar boven klim. Vlug maak ik de vacu-blitzinstallatie in orde, schuif een plaat in de gereedstaande camera en als Kees tussen de bomen verdwenen is, wacht ik doodstil op de terugkomst van de oude ransuil. Binnen vijf minuten hoor ik de uil al in de buurt van het nest. Hoei-hoei-hoei, klinkt het in het bos en verschrikt slaat een merel alarm. Geruisloos zweeft er een schim tussen de stammen, plotseling een gekerm van de merel en de uil heeft toegegrepen. De bloedige wraak voor het schelden der merels overdag! Nu laat de ransuil niet met zich spotten.
Ik denk dat het karrespoor het pad door het Ligustervlak is. Dit liep namelijk vroeger door naar de Scheivlakken. Kennelijk was het duinbos toen zo laag dat je vandaaruit het Zeeduin kon zien liggen. Of ze zagen het vanaf de hoge duinregel die tussen het Ligustervlak en de Scheivlakken in ligt. De naam Hotelstrook is mij wel eens genoemd, maar ik ben vergeten waar dit was. Het zal wel een jachtnaam zijn.
Plotseling, zonder dat ik hem hoorde aankomen, staat de oude ransuil op de rand van het nest; voorzichtig zet ik de sluiter open en in het maanlicht kijk ik, of hij soms de gedode merel in zijn klauwen heeft. Maar ik kan er niets van bespeuren en als de oude vogel in een schilderachtige houding staat, besluit ik de eerste opname te maken: een tik met het contact tegen de batterij en gedurende een vijftigste seconde wordt nu de nestboom hel verlicht. Nu zou je menen, dat de vogel de ,,benen zou nemen”, maar neen, even kijkt hij in de richting van de hut en gaat dan naar de jongen. Nu zie ik, dat ik toch te vroeg ben geweest met de opname, want ze begint de prooi uit te delen aan de piepende jongen.
Ik kan niet precies zien wat het is, maar in elk geval niet de merel, waarschijnlijk een muis. Muizen maken grotendeels het voedsel van de uilen uit. Dus heeft het mannetje wraak genomen op de merel! Als de prooi opgevoerd is, neemt de oude plaats op de jongen. Ik wil eens zien of de uil zich nog stoort aan het licht van mijn zaklantaarn en richt deze door het gat in de hut op de vogel. Daar zit hij en kijkt mij met zijn rode ogen doordringend aan. Een nooit te vergeten, indrukwekkend gezicht! De uil stoort zich niet aan het licht van de zaklantaarn en knippert af en toe met zijn ogen. Dat is een grappig gezicht, vooral omdat hij het telkens met één oog dicht doet, en dan is het net, of hij je zit te bedotten.
Zo verstrijken de uren, ik krijg intussen trek in wat eten en begin mijn brood uit te pakken, dat wij daarvoor speciaal in een katoenen doek verpakt hebben, vanwege het hinderlijk gekraak van het papier, want de gehoorzintuigen zijn bij de uilen ongelofelijk sterk ontwikkeld. Als na een paar uur onze voorraad lampen opgeploft is, komt Kees mij halen. Al die tijd heeft hij onder de dichte bladertooi van een oude vlier liggen wachten, terwijl het mannetje vlak bij stond. Bij de minste verdachte beweging begon de uil te knapperen met de snavel en te klappen met de vleugels.
Toen wij een week later gingen kijken of de jongen al gegroeid waren, telden wij er nog maar drie. Volgens Teus had de uil de andere twee zelf opgepeuzeld. Dit komt meer voor bij uilen en inderdaad, ook bij onze uil vonden wij in de braakballen onder het nest de schedeltjes van zijn eigen jongen. Die ransuil was dus een kannibaal!
Maar prachtig blijven de ransuilen en wanneer ge soms in de duinen komt, kijkt dan eens uit of ge in de donkere dennenbosjes deze wonderlijke vogel kunt ontdekken, die soms zijn eigen jongen verslindt.
Voor een korte biografie en het archief van Nol Binsbergen zie:
http://collectie.nederlandsfotomuseum.nl/nl/de-fotografen/weergave/record?id=93d00302-a25a-3321-a6d2-bc59e601e592