Vuulte: onkruidbenamingen in het Deltagebied
(Tekst ontleend aan Jan Zwemer & Pau Heerschap (2020): ‘Maar’ meid en knecht in het Deltagebied. Uitgave Zeeuwse Dialect Vereniging. Zie reactie onder dit artikel t.a.v. naamgeving en wat de namen ons ‘vertellen’. )
In de akkerbouw moest er natuurlijk alles aan gedaan worden om de onkruiden op het veld te bestrijden, zodat die niet het reguliere gewas zouden verstikken. Veel boerenarbeiders besteedden de meeste werktijd aan het wieden van onkruid. Men zou bijna kunnen zeggen dat het wieden de grondslag was van hun bestaan. Het is al lang geleden dat men een rij veldarbeiders in linie, als in slagorde, meestal in gebogen of kruipende houding, zich over de akkers zag voortbewegen.
Diverse hulpmiddelen stonden hen ter beschikking. Het bekendste is de schrepel (handwiedijzer), in allerlei vormen en afmetingen. Daarnaast had men de schoffel, die geduwd werd, met ijzers in diverse breedtes. Ook werd gebruik gemaakt van de hak of ‘ouweêle. Soms werd gebruik gemaakt van een industriële wiedmachine, ook met wiedijzers in verschillende breedtes.
Bij ons thuis werden in mijn jeugd in het hof elk jaar sjalotten verbouwd. Voor het onderhouden van het sjalottenveld had mijn vader zelf op een slimme manier een wiedmachine ontworpen. Het uitgangspunt was de voorvork van een oude fiets, met het wiel, zonder banden, er nog in. Ongeveer op de plaats waar de trappers hadden gezeten werd een ijzeren bevestigingspunt vastgemaakt. Hij ontwierp dan zelf de beugels die als schoffel daaraan bevestigd konden worden. Regelmatig ging hij met zijn tekeningetjes naar de plaatselijke smid, die dan allerlei beugels smeedde: een smalle, om tussen de rijen sjalotten te kunnen wieden, een v-vormige brede, waarmee de sjalotten gerooid konden worden. De meest ingewikkelde was een klein ploegje, waarmee de grond omgeploegd werd als de sjalotten eruit waren, zodat in die aarde de sperziebonen met de groen-rode pootstok konden worden gepoot voor een tweede gewas. Tussen die rijen werd dan weer gewied met de kleine beugel. Heel nuttig, zo’n multifunctioneel apparaat.
Uit de negen regioboeken, die in de loop der jaren verschenen zijn als voorbereiding voor het supplement op het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten, zijn de benamingen van inheemse wilde planten verzameld. Er is wel gestreefd naar volledigheid, maar of ik daarin geslaagd ben, is aan de beoordeling van de lezers. Cultuurplanten zoals de bijvoorbeeld de narcis heb ik buiten beschouwing gelaten. Toch is bij twijfelgevallen er hier en daar wel een doorgeslipt. Het lijkt mij aardig om in de toekomst daaraan in het verenigingsblad van de Zeeuwse Dialectvereniging, Nehalennia, een aparte rubriek te wijden. Onder vuulte wordt verstaan: alle wilde planten die door boeren, knechts en arbeiders regelmatig verwijderd moesten worden.

Lijst van wilde planten uit akkers en velden met dialectnamen in de Delta
Akkerkool: Sluuse vuulte, dauwkôôl’n 1, dauwkôôl’n 2
Akker-ereprijs: veugeldèrm 1, 6, ‘oenderd(j)èrm 3
Akkermelkdistel: melkdèstel, melkriet, melkgroen, 3, steekelmelkwied, zeumermèllukkruut 7 zoute melkwied 8, kniensôôren (G) 8, stekelmelkwied (O) 8, melkwied 9
Akkermunt: munte, stinkers, muntepeeje 3,stienkers 7
Akkerwinde: pispotjes 1, 7, 9, winde, wortelwinde, pèrrepluukes 3, moaiewinde 7
Avondkoekoeksbloem: nachtlichtje 1
Biezen: kerwassen 5
Bindwilg: têênen 9
Bitterzoet: duvelsbiiet, elfranke 1, ellefranke 4
Boterbloem: beuterblomme, Sintsekruut, pinksterkruut 1, pinksterblomme 2, 5, 6, 7, bot(t)erblom(me) 3, beuterblomme 4, 5, butterbloome (G) 8, butterblomme (O) 8, 9, pinksterblomme 9
Braam: kattebraemen (wilde braam) 4, dauwbraam: braem, braemdoorn 9
Brandnetel: tieng’l 1, 2, tingel 3, broejneetel 4, broeinekel 5, broenékels 6, 7,broewnekels/-netel 8, kleine brandnetel: hoewnderbroewnekel of kleine broewnekel (G) 8, broe(i)neekel 9
Bremraap: bremroap, kloaverduuvel 7
Kroontjeskruid: vrattekreùd, koekoekskreùd 3, zulver-onger-waeter 8
Kruisdistel: Schaepestekel 9
Kruiskruid: sinkseblom, -kreùd, seisejoen 3, seansejuun 6
Krulzuring: sulker, zuring, suursel, suusel, suusel, koekeleute 3
Kweekgras: gospêêm 1, gospeejen 1, 3, strèkgos 2, hospeejen 2, 4 ,5, gospee’n, strekgras 3, 4, 7, strekhos 5, 6, kweek(e) 8
Klis: klitten 4, 8, 9
Liguster: palmèkke 7
Lisdodde: bezuu(r)en, plompers, sek-sigaoren 4, stienksehaoren 5, poesters 6,(grote)duulen (G), lampepoesers 8, 9, poesters 9
Look: kwoailoaf 7
Luzerne: melooten (G) 8
Madeliefje: weiblomme 1, 2, koeieblom 2, meiblommeke(n, weiblom, poaseblom 3, koeweitje 5, koeieblomme 6, 7, 9, dui’ies (G) 8, dubbele madeliefjes: kesausjes 9
Margriet: pèreblomme 1,2, ganzeblomme 1, koeie-oahen, paereblommen 6, koei- of kalversoahe, koeieblomme 7
Meidoorn: kraojebessen (bessen van de meidoorn) 5, doornèkke, meulenaersèrten 7, doorn, doornbôôm 9
Melde: blauwkoppen 7, melde,(G) meijen (O) 8, meije,4
Melkdistel: melkwiet 1, melkriet 2
Monnikskap: kousjes en schoetjes 1
Muizengerst: Jan-kruup-in/haesje-kruup-in 8
Muur: goezemoeze, ‘oezemoeze 1, muur(e), roezemoes 3, oezemoes 4, groezemoeze 9
Muurpeper: êêuwig leven 9
Nachtschade: zwarte beijers 4, bostebeijers 5
Netel: zoete netel, bloeiende tieng’l, tamme tieng’l 1,
Paardenbloem: pèrezêêker, melkwiet, zêêkebède 1, 2, pisseblomme 1,beddezêêker, beddepisser 2, 4, 6, 7, pisseblom, melkkreùd, melkriet 3, pissebed 4, melkriet 5, pisseblomme 5, mealkwied 6, paerezêêker 7, 9 melkwied 8, paerepisser 4, 9
Paarse dovenetel: purpere(n), zoete(n) tingel 3
Paddestoelen: (witte) spookebrôôd 5, Oosje Pik z’n eeten 7, hôôsjesbrôôd (G) 8
Papaver: eulbolle, ulebolle,blauw maenzaed,papaover 9
Perzikkruid: Jezusbloed, retse, christusbloed, christuskind 1, rotse, ruë-, roeë-, rôôdbêên, wilde wissen, smettus 3, bloedblad 6, rutte 7, rooie Jan 4, 9
Pinksterbloem: koekoeksblomme 1, 2, 5, 6, koekoeksbloem 4, stieselblomme 6, schaepeblomme 9
Raaigras: ‘aeverhras 7
Ridder- of krulzuring: rôôdwiejken (G) 8, zuureng 9
Buntgras: scheerkwasje (G) 8
Distel: stekel 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, distel, destel 3, ossesteekels, schaepesteekels 7
Doodkruid: asgalle 1
Dovenetel: witt’n tiengel 2, doaveneekel 7, (witte) temme broewnekel 7, tamme netel 8
Duist: duusgors (G) 8
Echt walstro: bontekeezeëten (G) (bontekees=julikever) 8,
Eendenkroos: ruusgrieten, brieten, griete 9
Slaapbol: (wilde) pepaover 7
Sleedoorn: zwarte doorn 7
Smeerwortel: heneezeblad, smèrwortel 8
Speerdistel: p(j)êrdendèstel, p(j)êrdestekel 3, ossestekel 6, 9
Spies(blad)melde: male, zêêmale, melde (dezelfde namen voor de uistaande melde) 3, zout(e)meijen 4, 9
Sterremuur: ‘oenderdèrm 1, oe(n)zemoes 4, mure 6, 7, oensmoes 7
Stippelganzevoet: dauwkôôl, male, moalestekken, mêbôôm, -buëm, meibôôm, maaibôôm 3
Straatgras: teùntjesgras, -gos, stroatgos 3, boagerdgors (G) 8
Strandkweek: blaeuwe jan ( G) 8
Trilgras: bevertjes 5, 8, 9, schuddekopjes (O) 8
Varkensgras: Vèrkesgos, 1, 2, 9, v(j)êrkesgras, -gos 3,vèrekesgos 4,verkenshos 5, vearkesgos, vearkeséten 6
Varkenskers: v(j)êrkeskaas,- kazze, -kizze, -kers 3
Veenwortel: lôôie wilgen 8
Veldbeemdgras: zweunegos 1, pluumgos1,2, pluumhos 4, 5, vèrrekesgras 8
Veldbies: (gewone) brôô’ies (G) 7
Vlier: klasspinthout 7, vleere 8, 9, vliender 4
Vogelwikke: wikke 9
Voorjaarshelmbloem: puutebloomen (G) 8
Vossenstaart: duust 1, 2, 4, 5, 6, ‘oazehras 7
Weegbree: wegaorsblad, wegblaoren 1, ribbe, ribbel, ribberblad, rubberblad, weversblad 3, weekeblaeren 4, (smalle weegbree: hongetongen, smal weegblad, (G) 8, grote weegbree: kattetongen, brêêdweegblad 8, weegeblaeren 9
Wilde haver, Oot: ôot, wilden ‘aver 1, oat, ôôt, wild’oaver, ôôite 3, wilden’aever 4
Wilde mosterd: zempe 1, zemp 5,
Wilde peen: wilde koejepee 8, wilde pee 9
Wilde zuring: pèrezurkel 1
Windhalm: pleùmgras, -gos 3
Witte klaver: stêênkloavers 6
Witte krodde: dubbeltjeskruud, dubbeltjesvuulte, Judaskruut 1,dubbeltjevuulte 2, dubbelt(j)es, dubbelt(s)jeskreùd, witte wijven, pakkèt(s)jes 3, dubbeltjeskruud 4, stêênkruud, Witte Jan, Jantje witteblomme 6
Wolfsmelk: kraontjesvuulte 1, krôôntjeskruud 4, 5, zulver-on(g)der-waeter 6, 8
Zandzegge: haogtegors of rêêpen (G) 8
Zilte rus: aertgos 9
Zwaluwtong: boeka-, boekwitwinde 3,
Zwarte nachtschade: allebes, bôômbes, zwarte jenevers 1, bostebeiers 2, 3, bostebeze(n), boste baaiers 3, koordedan(g)sers 6, zwarte keezen 7, bostappel 9

In het fraaie overzicht van Paul Heerschap vallen voor de plantenliefhebber een aantal zaken op waarvan ik er enkele aanstip. De schoonheid van sommige woorden zal menigeen opvallen (‘nachtlichtje’ voor avondkoekoeksbloem, of ‘Jezuskruid’ voor perzikkruid vanwege de rode vlekken op de bladeren) en soms laten namen ook een verrassend ecologisch inzicht zien, zoals ‘wortelwinde’ voor akkerwinde, want wilde wortels stonden er zeer vaak vlak bij.
Dan die veelheid aan soorten in het oude boerenland. Onkruidbestrijding, zaadselectie en overbemesting hebben de meeste uit de huidige akkers verdreven. Soorten van schralere, zandige milieus als wilde peen en zandzegge zal je tegenwoordig zelden in akkerland aantreffen. Echt bijzonder is het fotogenieke trilgras, tegenwoordig een bedreigde wilde grassoort van de Rode Lijst. Typisch voor de delta is een bremraapsoort, de klavervreter, en het is mooi dat deze staat vermeld (ook nu alleen nog in natuurgebieden en onbemeste dijken). Ook margrietjes waren destijds een mooi regionaal accent.
Aan de andere kant ontbreken een aantal toch wel heel bekende veldbloemen die met nader onderzoek een plekje in de lijst verdienen zoals akkerdistel en pinksterbloem. Verder ook minder bekende als wilde postelein en doornappel. Of grassoorten als veldbeemdgras en goudhaver.
Kleine correcties in de lijst zijn nodig bij soortsnamen als muizengerst (= kruipertje) en bindwilg (=schietwilg?), terwijl naast de naam van akker-ereprijs de naam van de grote ereprijs niet zou misstaan want is in de delta zeer algemeen, ook in huidige boerenland en heeft opvallend grote bloemen (meer dan 1 cm breed). Dit geldt ook voor de opgenomen stippelganzevoet, die vaak zal worden verward met de nog algemene melganzevoet.
Een vraag die zich tenslotte opdringt is of de soorten met de meeste lokale namen ook het meest algemeen zijn. Loop de lijst eens langs en soms klopt het!